zondag 27 februari 2011

Wederom Proces-Bulkley

Proces-Bulkley.
Aan de acte van beschuldiging inzake ca. I. de wed. Maria Catharina Bulkley, te Scheveningen (Holland), beschuldigd van aanzetting tot moord, valsche beschuldiging, opzetting tot laster en lasterlijke aantijging (voortvluchtig), II en 111 Walter Gelsam en Peter Kleinertz, beiden uit Keulen, beschuldigd van lasterlijke aantijging (in voorloopige hechtenis), ontleenen wij het volgende :

a. dat zij in December 1889, tegen toezegging van een belooning van 100,000 Mark, den 2den bekl. te Freiburg opgezet heeft om den te Freiburg wonenden Dr. Hoek, hetzij alleen, hetzij met behulp van een ander, te vermoorden.

De lste bekl. wordt beschuldigd

b. dat zij in de maand Januari 1890 te Freiburg den 2den bekl. en op den 23sten Februari d. a. v. te Scheveningen, in de villa „Eikenhof', ook den 3den bekl. aangezet heeft, om tegen een belooning van 30,000 Mark, gezegden Dr. Hoek te belasteren, in dier voege, dat zij den advokaat Kohler, te Karlsruhe, en bij den politie-commissaris te Scheveningen verklaren zouden, door Dr. Hoek, te Freiburg, uitgenoodigd te zijn, tegen belooning van 6000 a 8000 Mark genoemden Mr. Kohler te vermoorden: eene aantijging, die door Bulkley, Gelsam en Kleinertz ten uitvoer gebracht is, door verklaringen, afgegeven op 23 Febr. 11. voor den politie-commissaris Vernée en op 5 Maart d. a. v. bij den advokaat Kohier, te Karlsruhe.

c. dat zij, tegen beter weten in, ten laste van Dr. Hoek bij het Openbaar Ministerie te Freiburg een valsche aanklacht heeft ingediend ter zake van een strafbare handeling (nl. opzetting van Gelsam en Kleinertz tot moord), daardoor, dat zij bij brief, dd. Scheveningen 1 Maart 1890, gericht aan Graaf Helmstadt, de aan Dr. Hoek toegeschreven strafbare handeling mededeelde om daarvan aangifte te doen bij het Openb. Min. te Karlsruhe of te Freiburg, terwijl zij hem in een tweeden brief, dd. 5 Maart d. a. v., uitdrukkelijk opdroeg die aangifte bg den Staatsanwalt te Freiburg to doen en daarbg haren brief van 1 Maart bevorens over te leggen. In voldoening aan deze opdracht heeft gezegde Graaf Helmstadt op 8 Maart d. a. v. ten laste van Dr. Hoek aangifte gedaan wegens vorenbedoeld misdrgf, en is tengevolge daarvan tegen Dr. Hoek op denzelfden dag een strafrechtelijk onderzoek aangevangen.
Door deze beide brieven aan Graaf Helmstadt heeft de lste bekl. zich tevens aan een andere strafbare handeling, dan wel het misdrijf van laster, schuldig gemaakt.
De 2de en 3de beklaagden worden beschuldigd:
ingevolge de te Freiburg in Januari 1890 en in Scheveningen op 23 Februari d. a. v. gedane opzetting van de zijde der wed. Bulkley, tegen belooning en in gemeenzaam overleg met haar, op 23 Februari aan den politie-commissaris Vernée en op 5 Maart d. a. v. aan den advocaat Kohler, te Karlsruhe, medegedeeld te hebben, dat zij door Dr. Hoek in Freiburg uitgenoodigd zouden zijn tegen belooning den advocaat Kohler te vermoorden; dat zij daarmede, ingevolge opdracht van de Wed. Bulkley en te zamen met haar, den Heer Dr. Hoek belasterd hebben.
„En wordt op grond van art. 73 en 416 W. van Strafvord. de behandeling der zaak voor de strafkamer en tevens de voortdurende gevangenhouding van den tweeden en derden bekl. gevorderd.

Ten opzichte der wed. Bulkley, tegen wie bevel tot gevangenneming verleend is, doch die zich in het buitenland ophoudt, zonder dat hare uitlevering gevorderd worden kan, wordt verzocht voorloopige aanhouding der zaak. In korte woorden gaat de acte van beschuldiging daarop na wat vroeger voorgevallen is en vermeldt daarbij ook welke middelen door de wed. Bulkley tegenover Dr. Hoek in de laatste 2 jaren te Freiburg aangewend zijn, in het byzonder daarop wijzende, dat bij een onderzoek, 't welk gehouden was ingevolge een verzoek om den oudsten zoon van Dr. Hoek aan diens voogdij te onttrekken, de onwaarheid van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen ten volle gebleken was, terwijl daarvan gezegd-wordt, dat zij steunden op avontuurlijke beweringen en problemasche getuigenissen. Opmerking verdient, hoe daarbij ook vermeld wordt, dat de plannen tot gewelddadige ontvoering niet rustten, zooais uit de acten van het Groothertogelijk Bezirks-ambt over 1889 blijken zou.

Omtrent het punt van aanklacht zelf zegt de acte v. besch.:

„Op een door de lste bekl. in Juli 1889 in de Kölnische Zeitung geplaatste advertentie, waarbij een „bemiddelaar in familientwisten" gezocht werd, heeft zich onder het aangegeven nommer de agent Walter Gelsam aangemeld.
Nadat een twaalftal brieven gewisseld waren en te Keulen een onderhoud had plaats gevonden (waarbij bekl. evenwel haren naam niet had medegedeeld), werd Gelsam op 10 December 1889 per brief én met toezending van een groot reisgeld uitgenoodigd naar Freiburg te komen, waar hij tot den l6den verbleef. Hier, zooals vroeger te Keulen, gaf hem de lste bekl. de gewone voorstelling over de schandelijkheden en den persoon van Dr. Hoek en gaf als haar doel, dat zij met hulp van Gelsam hoopte te bereiken, aan : de bemachtiging van haren oudsten kleinzoon, onder belofte van een belooning van 30,000 Mark, als het gelukte.
„Bij de vierde samenkomst met Gelsam deed zij hem, na veel omwegen, den voorslag Dr. Hoek te vermoorden, en beloofde hem, terwijl zij hem er op wees hoe gunstig de tijdsomstandigheden daartoe waren, als belooning voor de uitvoering de som van 100,000 Mark, terwijl zij hem de verzekering gaf, dat zij alleen de daad voor God verantwoorden wilde. „Bij elke samenkomst had zij hem rijkelijk geld gegeven (bedragen van 200—2000 Mark). „Gelsam had daarop niets geantwoord en was afgereisd.

„Eenigen tijd later bekwam ,hij weder van de lste bekl. een schriftelijke uitnoodiging om naar Freiburg te komen.
Op deze reis (einde Januari) nam hij op verlangen van de lste beklaagde een tweeden vertrouwde mede, in den persoon van den 3den bekl.
Blijkens de rekening van het hotel had het verblijf van den 2den en 3den bekl. te Freiburg, op den 23n en 24n Januari plaats.
„De le bekl. ontving hem met verwijten over het niet nakomen zijner beloften; de 2e bekl. wees op zijn tegenzin „om zijn kop voor haar te wagen", doch verklaarde zich bereid tot een of andere met geringere straf bedreigde handeling.
„Nu stelde de lste bekl. de ontvoering van haren kleinzoon voor, doch kwam daarop terug en meende, dat het beter was, als men Dr. Hoek „slecht maakte."

„Met pantomimische aanduiding van eedzwering, zeide zij tot den 2en bekl. in het Duitsch: „Gij en uw vriend moet zeggen, dat Hoek van u verlangd heeft wat ik van u gevorderd heb. Gij moet nl. zeggen : „Hoek heeft van u verlangd, dat gij Dr. Kohler vermoorden zoudt." Zij knoopte daaraan nog de opdracht vast, binnen 10 dagen deze moordopdracht aan Dr. Kohler mede te deelen, doch de door Dr. Hoek geboden belooning niet hooger te stellen dan 6000 Mark, daar de aanduiding van een hooger bedrag, als niet in verhouding tot het vermogen van Dr. Hoek, de zaak onwaarschijnlijk kon doen voorkomen."

„Deze overeenkomst werd met een handgeld van 3000 Mark aan Gelsam bezegeld. Hier zij opgemerkt, dat de lste bekl. haren advokaat Kohler reeds vroeger wijs gemaakt had, dat Dr. Hoek in een tegen hem in 1888 in Lugano gevoerd proces op den advokaat zijner tegenpartij (Soldati) 's nachts geschoten had.
Ook dit door de lste bekl. meermaals herhaalde sprookje berust geheel op hare vinding. Daardoor kon zij te eerder verwachten, dat het nieuwe door haar verzonnen en aan den 2en bekl. in commissie gegeven verhaaltje van den moordaanslag op den tegenwoordigen advokaat zijner tegenpartij bij Dr. Kohier geloof vinden zou.

„Ingevolge bovenvermelde overeenkomst tusschen de le en den 2en bekl. begaven de 2e en 3e bekl. zich op het eind van Februari over Freiburg (waar zij ditmaal moesten zorgen Dr. Hoek van uiterlijk te leeren kennen) naar Karlsruhe."
„De 2de bekl. meldde zich op 21 Febr. bij Dr. Kohier; nadat hij begonnen was te zeggen, dat hij van Dr. Hoek in Freiburg kwam, verklaarde Mr. Kohler, dat hij als advokaat der le bekl. geen mededeelingen van Dr. Hoek wenschte en wees Gelsam de deur." Zeer tevreden met dezen gemakkelijken afloop der zaak zond de 2e bekl. daarvan bericht aan de le bekl. te Scheveningen (waarheen zij zich intusschen van Freiburg weder begeven had).
Deze was daarmede evenwel niet gediend en vorderde per keerenden post, dat beide laatste beklaagden naar Scheveningen zouden komen. Hieraan voldeden zij op 22 Febr., en nu kwam men overeen, dat zij de te Freiburg met de le bekl. afgesproken aanklacht tegen Dr. Hoek voor den politiecommissaris en voor den strafrechter in Den Haag (onder eede) uitbrengen zouden.
Op den volgenden dag (Zondag 23 Febr.) weder bij de le bekl. zich vervoegende, vonden zij daar den politie-eommissaris Vernée, dien zij, ieder voor zich afzonderlijk, op kalme wijze de door de le bekl. uitgevonden lasterlijke aantijging van Dr. Hoek met bijvoeging van allerlei bijzonderheden mededeelden, terwgl zij zich bereid verklaarden ze voor den rechter van instructie te bezweren.

Dientengevolge begaf zich de politie-commissaris daags daarop met hen beiden naar den officier van justitie in Den Haag en droeg dezen de zaak voor. Deze schijnt evenwel de zaak niet vertrouwd te hebben; hij verklaarde zich in elk geval incompetent, en verwees beiden naar de bevoegde autoriteit in Keulen.

De le bekl. schijnt hiermede tevreden geweest te zijn, want zij overhandigde aan den 2n bekl. op den 22n Febr. resp. 200 Mark en ƒ 100 en completeerde bij de terugreis naar Keulen het toegezegde bedrag van 30,000 Mark door betaling van 18,000 M. aan den 2n beklaagde *).

Natuurlijk heeft de le bekl. het gebeurde op 23 Februari (de aangifte van hare beide huurlingen) terstond telegraphisch en daarna per brief uitvoerig aan den advocaat Kohler medegedeeld.

Dientengevolge moesten de 2e" en 3o bekl. naar Mr. Kohler, te Karlsruhe, reizen, natuurlijk op kosten der le bekl., en zij herhaalden voor dezen, evenwel op angstige en terughoudende wijze, op 5 Maart, hetgeen zij voor den politie-commissaris van Scheveningen verklaard hadden.
Aan een verhoor voor den rechter van instructie te Karlsruhe wisten zij zich te onttrekken, evenzeer als zij te Keulen op 20 Maart voor het politiegerecht (welk laatste van hier uit verzocht was hen te verhooren) alle uitsluitsel weigerden.
Deze voorzichtigheid berustte ongetwijfeld op kennis van artikel 164 Strafrecht. Intussehen was de overheid te Freiburg van het op 5 Maart te Karlsruhe voorgevallene (het bezoek van beide beklaagden bij Mr. Kohler) in kennis gesteld.
Tegelijkertijd had op 8 Maart Graaf Helmstadt brieven aan hem van de le bekl., dd. 1 en 5 Maart, overgegeven, in welke zij dezelfde zoo volkomen lasterlijk gebleken aanklacht tegen Dr. Hoek herhaalde, welke zij door haar huurlingen den politie-commissaris te Scheveningen en den advocaat Kohier had laten mededeelen.

Reed in den brief van den ln Maart was aan graaf Helmstadt verzocht om bij het Openbaar Ministerie (doch in het bijzonder bij dat te Karlsruhe) aangifte te doen. Met verwijzing naar de door haar gekochte valsche en lasterlijke aangiften vorderde zij nu Graaf Helmstadt bij brief van 5 Maart bepaald op, om de aangifte bij het Openbaar Ministerie te Freiburg in te brengen, (en dit omdat Graaf Helmstadt dit aangeraden had. Aan dit verlangen heeft Graaf Helmstadt op 8 Maart, met overlegging der brieven, voldaan.

Nu vingen dadelijk de noodige onderzoekingen omtrent de tegen Dr. Hoek uitgebrachte beschuldiging aan.
Nadat hierbij terstond een menigte op zichzelve niet ter zake dienende beweringen van Gelsam betrekkelijk de bijzonderheden van het beweerde complot tusschen Dr. Hoek en de beide beklaagden onioaar was gebleken, en nadat door het eerst op den 23n April (na voorafgegane diplomatieke tusschonkomst] ingekomen bericht van den politiecommissaris Vernée te Scheveningen, dd. 31 Maart, de meening versterkt was, dat hier niet een door Dr. Hoek begane misdrijfvoorslag, dooh wel eene nietswaardige intrige, ter zware beschuldiging van een onschuldige, door middel vau bedrog en misleiding van de justitie, ondernomen en op het touw gezet was, verkreeg men hieromtrent volle zekerheid door de gevangenneming van den 2n en 3n bekl. en de huiszoeking welke reeds op 1 Mei plaats vond.
Dr. Hoek, die op 5 Mei op de hoogte der zaken gesteld werd, draalde niet een klacht tegen zijn drie belagers in te brengen, en het Openbaar Ministerie heeft het, zooals vanzelf spreekt, als zijn plicht beschouwd, de vervolging van de beklaagden, ook terzake van dezen laster, over te nemen, daar het hoog noodig is en dringend gevorderd wordt, dat aan het sedert zoovele jaren door de weduwe Bulkley gedane dreigen — dat even zoo smadelijk en verwerpelijk als gemeen en gevaarlijk is — voor zooveel althans het Duitsche rechtsgebied betreft, een einde gemaakt wordt en haarzelve en hare huurlingen en handlangers zooveel mogelijk de verdiende straf te doen ondergaan.

Nadat opgemerkt is, dat deze uiteenzetting de beschuldiging en vervolging volkomen rechtvaardigen, worden in de akte van beschuldiging de overgelegde stukken en brieven opgenoemd. Daaronder bevinden zich ook concept-telegrammen, van de eerste bekl. afkomstig.

De akte van besch. vermeldt daarenboven: „Met betrekking tot de laatsten, neem ik de vrijheid op te merken:

„Een dadelijk gevolg van de met den 2en en 3en bekl. tegen Dr. Hoek in het werk gestelde intrige was voor de ook te dien opzichte verregaande behoeften van de lste bekl. blijkbaar te lang uitgebleven ; zij nam daarom op 11 April een ander midde] te baat om Dr. Hoek te benadeelen.

*) Hier worden de bewijsmiddelen ingediend, waaronder vooral de brieven van de le beklaagde, waardoor haar schuld aan al het aangevoerde ten volle bewezen wordt, een voorname plaats innemen.

>>Op dien dag liet zij door een ander vertrouwde waarschijnlijk William van Heems, woonachtig Rubensstraat 30 te Scheveningen), te Karlsruhe een telegram met de onderteekening Kohler en te Freiburg telegrammen (overigens met onschadelijken inhoud) *de onderteekening Fischer en Helmstadt aan per adres te Scheveningen afgeven, en maakte -daarvan gebruik om terstond bij de autoriteiten en bijzondere personen (nl. bg de door haarzelve verzonnen inderdaad ten zeerste verraste afzenders) Dr Hoek in verdenking van deze vérvalsching van te brengen.
«Het door mij ingesteld onderzoek heeft het overtuigend bewijs ook van deze daadzaak geleverd,
i „De voorliggende beschuldiging tegen de wed.Bulkley wordt niet tot dit punt uitgebreid, eerstens omdat zij niet met de beschuldiging tegen de beide andere beklaagden te zamen hangt, ten andere omdat het van ondergeschikt belang is, enz. „Mocht het zijn, dat het gerecht hier de weduwe Bulkley voor zich zag verschijnen, dan zal deze zich tevens wegens overtreding van art. 267 StrafwetboeK lUrkunden-Falschung) te verantwoorden hebben". -de akte van besch. sluit met de opsomming van de bewijsstukken en aangiften en de vermelding van "•namen der getuigen.
In de Maandag j.l. gehouden zitting der strafkamer van het Gerechtshof te Freiburg heeft het Openbaar Ministerie de aanklacht volgehouden.
Mevr. Bulkley was niet verschenen.
Advokaat Frehrenbach trad als toegevoegde verdediger op voor de beide helpers Gelsam en Kleinertz en beval beiden aan in de clementie van het hof, op grond dat zij door de hoofdschuldige, Mevr. Bulkley, door middel van goud waren verleid, terwijl de verdediger overigens sterk afkeurde de vervolgingen, waaraan Dr. Hoek sedert jaren van de zijde zijner schoonmoeder heeft blootgestaan.
Overeenkomstig den eisch van het O. M. veroordeelde het Gerechtshof de twee aangeklaagde gevangenen wegens lasterlijke aantijging, en wel Gelsam een gevangenisstraf van 4 en Kleinertz tot eene 3 maanden en in de kosten.
In zijne rede verklaarde de eerste Staatsanwalt, de Heer von Gulat, dat na hot gebeurde, en nu alle geheel en al ten gunste van Dr. Hoek is uitgekomen, geen Duitsch advokaat als handlanger van de weduwe Bulkley bij de stelselmatige vervolging van haar schoonzoon meer zal willen optreden.
Mr. Kohler, te Karlsruhe, die haar vroeger bijstond, heeft onder eede verklaard, dat hij zijne hulp aan Mevr. Bulkley heeft ontzegd, toen hij de volle overtuiging had gekregen, dat hij eveneens door haar was gemystificeerd.
21/06/1890

vrijdag 25 februari 2011

Wederspannig aan de wet

Maandag 16 dezer moet voor het „Amtsgericht" te Freiburg, in Baden, behandeld zijn de strafzaak tegen : Maria Catharina Bekking, weduwe R. W. Bulkley, voortvluchtig en openbaar gedagvaard, 2. Walter Gelsam, en 3. Peter Kleinertz, de beide laatsten wonende te Keulen en in voorloopige hechtenis te Freiburg.
De acte van beschuldiging wordt in liet Groothertogdom Baden eerst openbaar door voorlezing op de terechtzitting en aldaar wordt niet bij verstek , veroordeeld, zoodat de le beklaagde, indien zij niet verschenen i e, vermoedelijk wederspannig aan de wet zal worden verklaard.
Zeer spoedig zal de zakelijke inhoud der akte van beschuldiging en een verslag dezer terechtzitting worden medegedeeld.
18/06/1890

dinsdag 22 februari 2011

Part noch deel

De Freiburger Zeitung bevat een schrijven van Hubert A. Federle, advocaat te Freiburg, verdediger van Mevr. Bulkley, waarin hij er op wijst, dat er dusver slechts een vermoeden bestaat dat deze zich aan het haar ten laste gelegde misdrijf schuldig heeft gemaakt, welk vermoeden hoofdzakelijk gegrond is op verklaringen van twee personen, die aan de politie te Scheveningen moeten verklaard hebben, dat zij juist door den Heer, tegen wien het beweerde misdrijf beraamd zou zijn, waren aangezocht om een zaakgelastigde van Mevr. Bulkley onschadelijk te maken. Verder verdedigt Mr. Federle Mevr. Bulkley op gezag van gegevens uit Nederland, waarin de geheele zaak wordt beschouwd als een nieuwe intrigue tegen Mevr. Bulkley, terwijl hij voorts zijne lezing geeft van het geheele proces over de poging tot ontvoering te Apeldoorn. Volgens dezen advocaat zouden de twee politieagenten, die zich lieten aanwerven, dit gedaan hebben op last van een hooggeplaatst Nederlandsch politieambtenaar, die in de geschiedenis der zaak een groote rol speelt.

Eindelijk vestigt Mr. Federle er de aandacht op, dat het proces, in het kanton Tessin gevoerd, niets met Mevr. Bulkley te maken had, maar gevoerd werd tegen haar schoonzoon door kolonel Knoote, die geheel op haar hand is en die werd bijgestaan door den advocaat Soldati, te Lugano, die ook voor Mevr. Bulkley in een andere procedure optrad en op wien, toen beide processen druk aan den gang waren, een schot werd gelost, aan welken aanslag — zegt de advocaat — Mevr. Bulkley dan toch zeker part noch deel kon hebben.

zondag 20 februari 2011

Advertentie

 
Posted by Picasa


Diep verontwaardigd en bedroefd
over de lasterlijke beschuldigingen
in bijna alle bladen tegen mij
gericht, wensch ik aan mijne landgenooten
plechtig te verklaren,
dat ik ONSCHULDIG ben aan de
mij ten laste gelegde misdaden.
Welke ook myne gevoelens tegenover Mr. ISAAC HOEK mogen
wezen, geef ik hierbij de heilige
verzekering, dat het leven van den
Vader mijner twee geliefde Kleinzoontjes
mij heilig is en altijd heilig blijven zal.
M. C. BULKLEY
BEKKING.
Juni 1890.

10/06/1890

vrijdag 18 februari 2011

Omtrent de aanhouding

Omtrent de aanhouding te Keulen, van twee Duitschers, die verdacht werden hand langers to zijn van Mevr. Bulkley, wordt gemeld, dat de beide aangehoudenen uit Keulen afkomstig zijn en beiden handelaars zijn, wier financiën in slechten toestand verkeeren.
Een hunner moet reeds failliet zijn verklaard.
Zij ontkennen, niet van Mevr. Bulkley de opdracht te hebben; ontvangen haar schoonzoon te vermoorden, maar beweren die opdracht slechts te hebben, aanvaard, teneinde, met behulp van de hun geboden som, zich uit financiëeïe moeilijkheden te redden, zonder plan te hebben gehad den moord werkelijk te plegeu.
Met hoeveel overleg Mevr. Bulkley te werk ging, wordt hieruit afgeleid, dat aan diezelfde; twee Duitschers werd gelast aan haar adres tet Scheveningen telegrammen af te zenden, welke den indruk moesten vestigen, alsof haar schoonzoon, tegen wien zij het moordplan ondernam,; zijnerzijds zulk een misdaad tegen haar beoogde Mevr. Bulkley moet gedurende een groot deel van den afgeloopen winter te Preiburg hebben, doorgebracht, o. a, daar een geschrift hebben verspreid, om haar schoonzoon bij diens bekenden; in een slecht daglicht te stellen en ook, met behulp van een advocaat, pogingen hebben gedaan om den Heer Hoek uit zijne voogdij, uitsluitend over zijn oudsten zoon, te ontzetten welke pogingen volkomen faalden
De Duitschen bladen welke natuurlijk bij deze gelegenheid de geheele geschiedenis der zaak ophalen, melden als curiosum, dat door een rechtscollege in het kanton Tessino — men herinnert zich, dat ook te Lugano een tafereel is afgespeeld — indertijd een vonnis is geveld, dat twee dagen voor de uitspraak in een Neder landsch blad te lezen stond
03-06-1890

donderdag 17 februari 2011

De aanleiding

Omtrent de aanleiding tot het instellen eener vervolging tegen Mevrouw Bulkley en het arresteeren, volgens de Zutph. Ct. — werd aan de Arnh. Ct. het volgende verhaald, wat het blad echter slechts onder reserve mededeelt.
Een tweetal Duitschers zouden hebben gezegd, dat zij van den Heer Hoek de opdracht hadden ontvangen, om Mevrouw Bulkley om het leven, te brengen.
De politie der stad, waar die Duitschers zich bevonden, zou daarop naar de politie te Freiburg, waar de Heer Hoek verblijf houdt, hebben getelegrapheerd, om tegenover hem de noodige maatregelen te nemen.
Te Freiburg echter, waar men op de hoogte van het vroegere gebeurde was, moet men teruggeseind hebben dat men wèl deed met de twee Duitschers te arresteeren, en deze zouden daarop hebben bekend, dat zij eerst van Mevrouw B. een som van 30,000 Mark hadden ontvangen, om den Heer Hoek te vermoorden, maar later, toen zij bezwaar maakten die opdracht te vervullen, zich op haar verlangen hadden verbonden te zeggen, dat de Heer Hoek hen had omgekocht om Mevrouw Bulkley het leven te benemen.
"Wat er waar ia in de beweringen der Duitschers, zal de rechter uitmaken.

woensdag 16 februari 2011

Multatuli

De vader van Mary Bulkley-Bekking komt veelvuldig voor in Multatuli.
een voorbeeld is dit citaat
„Mijn boek zal ook een antwoord zijn aan Van Heeckeren en Mevrouw Bekking". kon te niet doen, ja, ... Had Multatuli inderdaad bewezen, dan zou zijn zelflof onnoodig zijn geweest, maar de zelflof verving het bewijs en `

Amst-gericht

Door het „Amst-gericht" te Freiburg (Baden),
is den 7e Mei bevel tot gevangenneming uitgevaardigd tegen Mevrouw Bulkley.
wegens aansporing tot moord en aanzetting tot laster.
23-05-1890

Gelyk reeds gisteren kortelijk is medegedeeld, is, onder dagteekening van 7 Mei J.L.
een bevel van gevangenneming door het Groot hertogelijk Badensch Ambtgericht te Freiburg i. B. uitgevaardigd tegen Mevr. de Wed. Bulkley, geb. Becking, vroeger woonachtig te Scheveningen, ter zake van : aansporing tot het misdrijf van moord en aanzetting tot laster.
Met bijvoeging van haar signalement is opsporing, aanhouding en opzending naar de gevangenis te Freiburg verzocht. ¦
24-05-1890

dinsdag 15 februari 2011

RIJCK CHRISTIAAN SCHLINGEMANN






Tot diepe droefheid zijner Moeder en Zusters overleed heden,
in den ouderdom van ruim 38 jaren,
de Heer RIJCK CHRISTIAAN SCHLINGEMANN,
Directeur der Geldersche Crediet-Vereeniging te Arnhem. (9081)
Uit aller naam: Wed. E. SCHLINGEMANN— VAN PREHN.
Doesburg.
27 December 1889.

Op den 27sten December 1889 overleed te Arnhem,
tot mijne diepe droefheid, mijn Schoonzoon,
de Heer RIJCK CHRISTIAAN SCHLINGEMANN,
Directeur der Geldersche Crediet-Vereeniging.
Wed. M. C. BULKLEY—BEKKING (9082

Heden overleed,
tot mijne diepe droefheid,
na een kortstondig doch hevig lijden,
in den ouderdom van ruim 38 jaren,
mijn zeer geliefde Echtgenoot,
de Heet RIJCK CHRISTIAAN SCHLINGEMANN.
in ïeven mede-Directeur der Geldersche Credietvereeniging.
E. H. SCHLINGEMANN—BULKLEY. Arnhem, 27 Dec. 1889.
01-01-1890
Het echtpaar Schlingemann Bulkley

maandag 14 februari 2011

Naturalisatie

LAATSTE BERICHTEN.
Naar Wij vernemen heeft mr. J. H. J. Hoek — bekend door de quaestie-Bulkley — thans wonende te Freiburg i/B., zich in Baden als Duitscher doen naturaliseeren

zondag 13 februari 2011

C.J.Knoote

Mr. I. H. J. Hoek — die onlangs in Zwitserland op nieuw onaangenaamheden had door toedoen van Mevr. Bulkley en toen naar het schijnt zich wat kras heeft uitgelaten tegenover iemand, die hij verdacht van medeplichtigheid als anderszins — is thans , naar wordt gemeld , door de rechtbank te Lugano veroordeeld tot drie maanden gevangenis, tweehonderd francs boete en in de- kosten , ter zake van lasterlijke aantijgingen jegens den gepensionneerden luitenant-kolonel van het Indische leger C. J. Knoote.

1/7/1888

zaterdag 12 februari 2011

Charles Winch

In het Vaderland komt over de zaak Hoek-Bulkley het volgende ingezonden stuk voor: Mijnheer de Redacteur!
In uw blad van 24 Maart jl. wordt, ten nadeele van mevr. Bulkley en mij zelf, een verhaal gedaan van een onlangs voorgevallen pijnlijke episode in de geschiedenis der familiën Hoek en Bulkley.
Het u verschafte verbaal is zoo totaal onnauwkeurig, dat bet bijna onwaar is.
De juistheid van wat ik schrijf kan bewezen worden door betrouwbare en onafhankelijke getuigen Mevr. Bulkley en ik worden beschuldigd van een samenzwering, om de kinderen van den heer Hoek te stelen en ze te zien tegen den wil van den vader Er werd geen poging gedaan om ze te stelen en zij zag de kinderen met vergunning van den heer Hoek.
Vergun mij u mede te deelen wat heeft plaats gegrepen.
In November jl. bezocht mevr. Bulkley, geknakt van lichaam en treurig gestemd, mij te Londen.
Zij verhaalde mij toen, dat in spijt van talrijke verzoeken van vele brave en goede vrienden, haar schoonzoon haar verboden en belet had met de kinderen van haar gestorven dochter om te gaan, ja zelfs ze te zien, ofschoon die dochter met zooveel ernst en nadruk — als voorzag zij toekomstig kwaad — haar oudste aan de zorgen van zijn grootmoeder had opgedragen, die zij in Gods heiligen naam bezwoer getrouw te blijven aan die opdracht,- als het kind de zorgen eener liefhebbende moeder zou ontberen.
Mevr. Bulkley verklaarde toen, hoe de naleving van haar plechtige belofte onmogelijk was geworden, daar de heer Hoek, vergezeld van een juffrouw en de kinderen geheimzinnig uit het land verdwenen en zoo verborgen was dat men door advertentiën in de bladen te vergeefs gepoogd had zijn adres te vinden.
Deze verdwijning en dit voortdurend verborgen blijven verontrustten haar bijzonder, daar de ervaring van het verleden het noodzakelijk maakte, dat het leven van den heer Hoek openbaar was en zijn daden nauwkeurig konden worden nagegaan.
Toen nam ik een detective in den arm tegen de gewone belooning : te wille der kleinkinderen doet het mii genoegen hierbij te kunnen voegen, dat genoemde som van
f 10 000 alleen in de verbeelding van den berichtgever bestaat.
Deze detective meldde mij dat de heer Hoek te Lugano was; sinds dien tijd (in 't begin van December) is noch deze detective, noch eenige andere door mevr. Bulkley of mij in dienst genomen.
Toen ging ik naar Lugano en mevr. Bulkley bleef in Holland, zoodat men haar niet kon verwijten, dat zijzich zou opdringen of den heer H. vervolgde en zij ging er niet heen, voordat verzekerd werd, dat de heer Hoek weer op het punt was te vertrekken, niemand wist waarheen.
Weg te blijven was voor haar een zware beproeving, maar zij kwam haar opdracht na, door mij te verzoeken in haar plaats te gaan.
Te Lugano vond ik den volgenden staat van zaken: de heer Hoek, de juffrouw, een onderwijzer en de twee kinderen bewoonden een klein huis in een arme, afgezonderde, om niet te zeggen slechte buurt; het huis bestond uit slechts vier woon- en slaapkamers, zoodat de leefwijze niet byzonder aan de eischen van weelde of beschaving kon beantwoorden.
Elken avond bij zonsondergang sloot de heer H. alle deuren, een geheel overbodige voorzorg, waar hij openlijk roemde, dat de Haagsche politie en zijn vriend graaf v. Bylandt over hem waakten en hem op de hoogte hielden van al wat zijn schoonmoeder deed.
Een zorgvuldige waarneming van negen weken overtuigde mij eerst, dat de oudste jongen de grootste vrees koesterde voor de juffrouw en zijn vader, dan dat allen die met den heer Hoek te doen hadden, zijn drift en heftigheid duchtten en ten derde, dat de opvoeding zijner kinderen hierop neerkomt, dat hij ze laat verklaren Duitsch en niet langer Hollandsch te zijn (Hollandsch mochten zij niet spreken en ze een schandelijk rijmpje laat zingen van eigen maaksel, waarin hun grootmoeder als een booze en slechte vrouw wordt voorgesteld.
De familieraad overdrijft niet, wanneer die zoo nadrukkelijk verklaart, dat hij 's vaders voogdij niet goed acht voor de kinderen.
Wat den oudsten jongen betreft, zou ik kunnen aanwijzen — maar ik onthoud er mij van, daar zich denkelijk een geschikte gelegenheid spoedig zal voordoen —, waarom gevaar te zijnen opzichte te vreezen is.
Dit alles verhaalde ik, met het bericht van zijn voornemen om onmiddelijk te vertrekken aan de grootmoeder, die ik aanspoorde nog eenmaal een beroep op den heer Hoek te doen, door zelf naar Lugano te gaan.
Ik hecht beteekenis aan haar beweren, dat zij kwam, gewapend met het gezag en de goedkeuring van de vrienden en betrekkingen der kinderen, om alle schandaal te vermijden in de niet al te deftige nabuurschap van 's heeren Hoeks woning.
Ik raadpleegde een Zwitsersch advocaat (tevens lid van de Bondsvergadering), die van oordeel was, dat de samenkomst tusschen den heer Hoek en mevr. Bulkley plaats moest hebben zonder schandaal in de buurt te veroorzaken of de kinderen te benadeeleu.
De tegenwoordigheid van den heer Hoek in 't bureel van politie was noodig, omdat hij in strijd met een stedelijke verordening had gehandeld; daarom werd hij daar ontboden en deze gelegenheid voor een samenkomst aangegrepen.
Toen smeekte de grootmoeder hem het verleden te vergeten ter wille der kinderea; toen drong zij er op de knieën op aan haar slechts twee of driemaal per jaar de kinderen te laten zien en omhelzen. Zij wilde weten, hoe en waar zij leefden : voor deze eenvoudige concessie wilde zij haar halve fortuin geven en een plechtige belofte, dat zij alleen op de overeengekomen tijdstippen door daad of woord hem zou lastig vallen.
Op dit verzoek antwoordde hij op zoo ruwe en lage wijze, dat de commissaris hem verzocht zich te herinneren, dat hij een man was, ook al wilde hij zich niet als gentleman gedragen.
Toen liet ik hem het stuk zien, waarin de meening van zijn eigen familie en van de betrekkingen zijner kinderen stond geschreven. Hij merkte op, dat die handteekeningen gekocht waren, dat men in Holland geen .tuteur subrogé" kent, en dat kolonel Knootes meening geen waarde had, als van een officer, die wegens valsoh getuigenis uit het leger ontslagen was.
In het verhaal van de bijeenkomst in uw blad wordt van den heer Hoek gesproken als van iemand, die moedig opkwam voor zijn recht; in mijn tegenwoordigheid deed hij dat zeker niet, maar gedroeg bij zich zoo laaghartig en laf, dat het mij verbaasde, dat hij kon behooren tot een land, dat roem draagt op een De Ruyter, die den Theems dorst opzeilen en een Engelsche vesting nemen, voor welke daad van moed mijn landgenooten hem altijd met eere herdenken.
Ten laatste stemde de heer Hoek toe in een samenkomst tusschen de kinderen en de grootmoeder, onder belofte dat hij zelf tegenwoordig zou mogen zijn.
Na een half uur verschenen de kinderen.
De jongste, die naar 't scheen zijn grootmoeder niet gezien had, sedert zijn prilste jeugd, kwam naar voren en beleedigde haar met een kwaadaardigheid, waartoe men een kind niet bekwaam zou rekenen.
Het gezicht van den oudste is te vreeselijk om te beschrijven: terwijl hij de kamer binnenkwam, scheen de vader den jongen met zijn blik te beheerschen en te beangstigen, ongeveer als een slang met een konijntje, ter voeding gegeven ; gezicht en lichaam van het kind waren verwrongen en terwijl zijn grootmoeder sprak, werden zijn vreesachtige oogen door zijn vaders verschrikkelijken blik doorboord.
Zoo pijnlijk was die bijeenkomst, dat ik er op aandrong er een eind aan te maken en toen nam de heer Hoek, nederig beleefd tegenover den commissaris, afscheid, vergezeld van de kinderen.
Het voorgaande is een waar verhaal van wat plaats vond; de heer Hoek, mevr. Bulkley en ik zijn alleen in kennis met al wat gebeurde.
In aanmerking genomen, dat de zaak niet voor een rechtbank is gebracht en dat uw blad zeker wel geen reporter in 't verwijderde Lugano zal hebben, en dat noch mevr. Bulkley noch ik de onkieschheid hebben begaan zulke pijnlijke en bedroevende bijzonderheden van particulieren aard te brengen ter kennisse van een publiek, dat bezwaarlijk belang kan stellen in de lectuur, volgt daaruit, dat de heer Hoek of zelf, of door middel zijner geroemde vrienden in Den Haag het verhaal moet hebben bekend gemaakt.
De voorstelling daarin, het zij mij vergund dit te zeggen, is te onzen opzichte lasterlijk en lafhartig, het is lasterlijk en onwaar te beweren, dat mevr. Bulkley zich eenig recht aanmatigde, behalve dat aan een Nederlander toekomt, of dat zij ooit een beroep deed op Britsche bescherming; het is lasterlijk en onwaar te zeggen, dat ik geen advocaat ben of dat er eenig plan bestaat bij de Zwitsersohe ambtenaren den heer H. hun verontschuldiging aan te beiden: zij hebben den heer H. uitgenoodigd zijn grieven aan hun rechtbank te onderwerpen.
Wij zuilen zien, of hij deze proef aandurft.
En bovendien is het lafhartig zulke dingen te zeggen, omdat de heer Hoek nooit heeft durven verschijnen op het veld van eer, en zijn geheimzinnig en afgezonderd leven het onzeker maakt waar hij te vinden is, zoodat ik hem niet voor een rechtbank ter verantwoording kan roepen.
Het zou niet de eerste maal zgn, dat de heer Hoek zich aan beleedigende handelingen heeft schuldig gemaakt en de gevolgen is ontgaan door weg te loopen. Zijn petitie aan de Staten Generaal is van denzelfden aard, en door zijn verklaringen daar heeft hij, als men rechtsgeleerden m.g gelooven, zijn rechten verbeurd op het Nederlandsche burgerschap en de Nederlandsche bescherming.
Ik heb den moed mijn naam hieronder te zetten en ik ben bereid de waarheid van hetgeen ik geschreven heb te bewijzen.
Met het verzoek aan de andere Nederlandsche bladen, deze mijne rechtvaardiging op te nemen, blijf ik, mijnheer de redacteur
Uw Dienstw. Dienaar.
CHARLES WINCH,
Solicitor of the Suprème Court
of Judicature in Engeland,
(21 Great Winohersterstreet), Londen.
's-Gravenhage, 20 Maart 1888.

23/04/1888

deelt nog het onderstaande mede

De Arnh. Ct. deelt over de zaak Hoek-Bulkley nog het onderstaande mede:

Het is gebleken dat eon Engelsche advocaat ten behoeve van mevr. Bulkley dan heer Hoek heeft opgespoord en nagereisd.
Gedurende een paar maanden had deze zijn intrek in hetzelfde hotel als de heer Hoek en kwam vanzelf met dezen in aanraking.
Hij beweerde, in Australië een groot vermogen te hebben verworven.

Of deze Engelschman eenig plan had beraamd, is niet te zeggen, maar daar de heer Hoek steeds met den Duitschen lector zijner kinderen en de juffrouw de kleinen vergezelde, was de uitvoering van elk plan moeilijk.
Het schijnt dat mevrouw Bulkley niet zoo spoedig het verblijf van den heer Hoek heeft ontdekt. Althans aan de bloedverwanten in Achter-Pommeren van den lector is door Hollandsche dames, welke haar bezochten, een aanzienlijke som geboden, zoo zij haar mededeelden waar de jonge man zich met den heer Hoek ophield.

16/04/1888

woensdag 9 februari 2011

Zwitserland

Na de gratie aan mevrouw de weduwe Bulkley verleend, meende het publiek dat thans de aangelegenheden van de familiën Bulkley en Hoek niet meer in het openbaar zouden behoeven ter sprake te worden gebracht en de grootmoeder alle plannen zou hebben laten varen om zich van hare kleinkinderen meester te maken of zich met deze in verbinding te stellen zonder toestemming van hun vader.
Uit de gebeurtenissen die de vorige week op Zwitsersch grondgebied zijn voorgevallen blijkt evenwel het tegendeel.
De heer Hoek had in het najaar van 1887 met zijne kinderen Apeldoorn verlaten, zonder zijn adres achter te laten.
Hij had dit opzettelijk gedaan, om gevrijwaard te zijn tegen alle mogelijke plannen die bij zijne schoonmoeder zouden kunten opkomen.
Toch scheen mevrouw Bulkley bijzonder er op gesteld te zijn de tegenwoordige verblijfplaats van den heer Hoek op te sporen, en toen het haar niet gelukt was in Nederland tot de verlangde wetenschap te geraken, nam zij hare toevlucht tot private detectives uit de Engelsche hoofdstad, om het spoor te ontdekken van haren schoonzoon.
Zelfs moet zij eene som van f 10,000 hebben beschikbaar gesteld voor dengeen die haar die verblijfplaats zou opgeven.
De scherpzinnigheid der detectives, die uit zoo ruims beurs konden putten, bleek in dit geval opnieuw.
Het verblijf van den heer Hoek werd opgespoord en ontdekt te Lugano in Zwitserlaad. De vorige week verscheen daar plotseling mevr. de wed. Bulkley in eigen persoon, vergezeld door een Engelschman, die voorgaf advocaat te zijn en die reeds vroeger te Lugano was opgemerkt geworden.
Hare komst ging gepaard met eene oproeping van den prefect van politie te Lugano tot den heer Hoek om te zijnen bureele te verschijnen.
De prefect bleek geheel onder den indruk te zijn gebracht dat de heer Hoek niet bevoegd was zijne kinderen onder zich te houden en mevr. Bulkley versterkte hem daarin, door zich te beroepen op een document, o.a. geteekend door mr. de Bas en den heer Knoote te 's Gravenhage en eenige andere heeren die als familieraad zouden gezeten zijn.
De prefect was zeer geneigd om mevrouw Bulkley die Engelsche onderdaan beweerde te zijn, ter zijde te staan en liet, toen mr. Hoek weigerde aan zijn verzoek te voldoen om de kinderen in tegenwoordigheid van zijne schoonmoeder te brengen, die kinderen tegen den wil van hunnen vader, die intusschen in het bureau werd gehouden, uit de woning halen en naar dat bureau overbrengen.
Een vrij heftig tooneel moet toen zijn voorgevallen, waarbij mr. Hoek zijn goed recht krachtig verdedigde en zich beriep op de Nederlandsch justitie, terwijl hij zich tegen elke onrechtmatige aanhouding verzette.
De prefect liet hem en zijne kinderen weer naar hunne woning gaan en de heer H. telegrafeerde aan de Nederlandsche regeeringspenonen.
Inmiddels werd korten tijd later door mevr. Bulkley, bijgestaan door 2 Engelschen, een poging gedaan om de woning van den heer Hoek binnen te dringen, wat hun echter door de eigenaars belet werd, zoodat deze poging alleen wat atraatschandaal uitlokte.
Eene poos later ontving de heer Hoek een schrijven van een der Engelsehen, waarin hij werd aangezocht aan mevr. Bulkley hare kleinkinderen te laten zien om afscheid van hen te nemen, gedurende 5 minuten.
Tevens werd er op gezinspeeld, dat, indien het verzoek mocht worden afgeslagen de politie opnieuw in de zaak zou worden gemengd.
Daar nu de heer H. liever de kennis met de Luganeesche politie niet wilde hernieuwen, besloot hij aan dit verzoek te voldoen, mits mevr. Bulkley geheel alleen kwam.
Alzoo geschiedde, en gedurende eenige oogenblikken onderhield de grootmoeder zich met hare kleinkinderen.
Na dit bezoek besloot de heer H. Lugano te verlaten en naar Bellinzona te vertrekken, waar de directeur van justitie verblijf houdt.
Voor zijn vertrek ontving hij echter eene oproeping om voor den rechter van instructie te verschijnen, ten einde te worden gehoord op een klacht van den prefect van politie te Lugano, welke klacht later hierin bleek te bestaan dat de heer H. dien prefect valschelijk beschuldigd zou hebben van onrechtmatige aanhouding.
Te Bellinzona had de heer H. een onderhoud met den directeur van Politie, die de handelingen van den prefect van Lugano aanvankelijk verdedigde met het oog op de dien ambtenaar vertoonde stukken, o. a. het document van den familieraad, ook onderteekend door den Engelschen consul, en de hem gedane mededeeling dat de heer H. als voogd over zijne kinderen zou zijn afgezet.
Nadat de heer H. de geheele geschiedenis had medegedeeld, de onjuiste voorstellingen had in het licht gesteld en had doen uitkomen dat de Nederl. wet geen familieraad kent, die bevoegd zou zijn voogdijrechten te ontnemen, en nadat hij andermaal zich op de Nederl. regeering had beroepen, verklaarde de directeur van justitie dat hij moest toegeven, dat de prefect van Lugano was gedupeerd, maar dat hij diens goede trouw niet kon verdenken, zoodat hij zich zou bepalen hem een afkeuring te geven voor zijne overijling.
Inmiddels zou hij afwachten de inlichtingen der Nederl.justitie, terwijl de heer H. zijn reis vrijelijk zou kunnen vervolgen. Mocht blijken dat de opgaven van den heer H. in alle opzichten juist waren geweest, dan zou hem later een verontschuldiging worden aangeboden. Naar wij verder vernemen, moet de Nederlandsche regeering zich met de zaak hebben ingelaten en de Zwitsersche inlichtingen hebben verstrekt

zondag 6 februari 2011

als een slang met een konijntje

Aangaande de vernieuwde en onlangs medegedeelde pogingen van Mevrouw Bulkley, bevat Het Vaderland een schrijven van den Heer Charles Winch, solicitor of the suprème court of judicature, te Londen, van den volgenden inhoud:

Vergun mij u mede te deelen wat heeft plaats gegrepen.
In November jl. bezocht Mevr. Bulkley, geknakt van lichaam en treurig gestemd, mij te Londen.
Zij verhaalde mij toen, dat in spijt van talrijke verzoeken van vele brave on goede vrienden, haar schoonzoon haar verboden en belet had met de kinderen van haar gestorven dochter om te gaan, ja zelfs ze te zien, ofschoon die dochter met zooveel ernst en nadruk — als voorzag zij toekomstig kwaad — haar oudste aan de zorgen van zijn grootmoeder had opgedragen, die zij in Gods heiligen naam bezwoer getrouw te blijven aan die opdracht, als het kind de zorgen eener liefhebbende moeder zou ontberen.

Mevr. Bulkley verklaarde toen, hoe de naleving van haar plechtige belofte onmogelijk was geworden, daar de Heer Hoek, vergezeld van een juffrouw en de kinderen, geheimzinnig uit het land verdwenen en zoo verborgen was, dat men door advertentiën in de bladen tevergeefs gepoogd had zijn adres te vinden.

Deze verdwijning en dit voortdurend verborgen blijven verontrustten haar bijzonder, daar de ervaring van het verleden het noodzakelijk maakte, dat het leven van den Heer Hoek openbaar was en zijn daden nauwkeurig kouden worden nagegaan.
Toen nam ik een detective in den arm tegen de gewone belooning: ter wille der kleinkinderen doet het mij genoegen hierbij te kunnen voegen, dat de genoemde som van ƒ 10,000 alleen in de verbeelding van den berichtgever bestaat.

Deze detective meldde mij dat de Heer Hoek te Lugano was; sinds_ dien tijd (in 't begin van December) is noch deze detective, noch eenige andere door Mevr. Bulkley of mij in dienst genomen.

Toen ging ik naar Lugano en Mevr. Bulkley bleef in Holland, zoodat men haar niet kan verwijten, dat zij zich opdrong of den Heer H. vervolgde, en zij ging er niet heen, voordat verzekerd werd, dat de Heer Hoek weer op het punt was te vertrekken, niemand wist waarheen.
Weg te blijven was voor haar een zware beproeving, maar zij kwam haar opdracht na, door mij te verzoeken in haar plaats to gaan.
Te Lugano vond ik den volgenden staat van zaken -. de Heer Hoek, de juffrouw, een onderwijzer en de twee kinderen bewoonden een klein huis in een arme, afgezonderde, om niet te zeggen slechte buurt; het huis bestond uit slechts vier woon- en slaapkamers, zoodat de ieefwijze niet bijzonder aan dé eischen van weelde of beschaving kon beantwoorden.
Elken avond bij zonsondergang sloot de Heer H. alle deuren, een geheel overbodige voorzorg, waar hij openlijk roemde, dat de Haagsche politie en zijn vriend Graaf v. Byland over hem waakten en hem op de hoogte hielden van al wat zijn schoonmoeder deed.
Een zorgvuldige waarneming van negen weken overtuigde mij eerst, dat de oudste jongen de grootste vrees koesterde voor de juffrouw en zijn vader; dan dat allen die met den Heer Hoek te doen hadden, zijn drift en heftigheid duchtten, en ten derde, dat de opvoeding zijner kinderen hierop neerkomt, dat hij ze laat verklaren Duitsch en niet langer Hollandsch te zijn (Hollandsch mochten zij niet spreken) en ze een schandelijk rijmpje laat zingen van eigen maaksel, waarin hun grootmoeder als een booze en slechte vrouw wordt voorgesteld.
De familieraad overdrijft niet, wanneer die zoo nadrukkelijk verklaart, dat hij 's vaders voogdij niet goed acht voor de kinderen.
Wat den oudsten jongen betreft, zou ik kunnen aanwijzen — maar ik onthoud er mij van, daar zich denkelijk een geschikter gelegenheid spoedig zal-voordoen — waarom gevaar te zijnen opzichte te vreezen is.
Dit alles verhaalde ik, met het bericht van zijn voornemen om onmiddellijk te vertrekken, aan de grootmoeder, die ik aanspoorde nog eenmaal een beroep op den Heer Hoek te doen, door zelf naar Lugano te gaan. Ik hecht beteekenis aan haar beweren, dat zij kwam, gewapend met het gezag en de goedkeuring van de vrienden en betrekkingen der kinderen, om alle schandaal te vermijden in de niet al te deftige nabuurschap van 's Heeren Hoek's woning.
Ik raadpleegde een Zwitsersch advocaat (tevens lid van de Bondsvergadering), die van oordeel was, dat de samenkomst tusschen den Heer Hoek en mevr. Bulkley plaats moest hebben, zonder schandaal in de buurt te veroorzaken, of de kinderen te benadeelen. De tegenwoordigheid van den Heer Hoek in 't bureel van politie was noodig, omdat hü in strijd met een stedelijke verordening had gehandeld; daarom werd hij daar ontboden en deze gelegenheid voor een samenkomst aangegrepen. Toen smeekte de grootmoeder hem het verleden te vergeten ter wille der lieve kinderen; toen drong zij er op de knieën op aan haar slechts twee- of driemaal por jaar de kinderen te laten zien en omhelzan. Zij wilde weten, hoe en waar zij leefden; voor deze eenvoudige concessie wilde zij haar halve fortuin geven en een plechtige belofte, dat zij alleen op de overeengekomen tijdstippen door daad of woord hem zou lastig vallen.
Op dit verzoek antwoordde hij op zoo ruwe en lage wijze, dat de commissaris hem verzocht zich te herinneren, dat hij een man was, ook al wilde hij zich niet als gentleman gedragen.
Toen liet ik hem het stuk zien, waarin de meening van zijn eigen familie en van de betrekkingen zijner kinderen stond geschreven. Hij merkte op, dat die handteekeningen gekocht waren, dat men in Holland geen „tuteur subrogé" kent, en dat kolonel Knootes meening geen waarde had, als van een officier, die wegens valsche. getuigenis uit het leger ontslagen was.
In het verhaal van de bijeenkomst in uw blad wordt van den Heer Hoek gesproken als van iemand die moedig opkwam voor zijn recht; in mijn tegenwoordigheid deed hij dat zeker niet, maar gedroeg hij zich zoo laaghartig en laf, dat het mij verbaasde, dat hij kon behooren tot een land, dat roem draagt op een De Ruyter, die den Theems dorst opzeilen en een Engelsche vesting nemen, voor welke daad van moed mijn landgenooten hem altijd met eere herdenken.

Ten laatste stemde de Heer Hoek toe in een samenkomst tusschen de kinderen en de grootmoeder, onder belofte dat hij zelf tegenwoordig zou mogen zijn.
Na een half uur verschenen de kinderen. De jongste, die naar 't scheen zijn grootmoeder niet gezien had sedert zijn prilste jeugd, kwam naar voren en beleedigde haar met een kwaadaardigheid, waartoe men een kind niet bekwaam zou rekenen.
Het gezicht van den oudste is te vreeselijk om te beschrijven. terwijl hij de kamer binnenkwam, scheen de vader den jongen met zijn blik te beheerschen en te beangstigen, ongeveer als een slang met een konijntje ter voeding gegeven, gezicht en lichaam van het kind waren verwrongen, en terwijl .zijn grootmoeder sprak, werden zijn vreesachtige oogen door zijn vaders verschrikkelijken blik doorboord.
Zoo pijnlijk was die bijeenkomst, dat ik er op aandrong er een eind aan te maken, en toen nam de Heer Hoek, nederig beleefd tegenover den commissaris, afscheid, vergezeld van de kinderen.

24-03-1888, Dag

zaterdag 5 februari 2011

Lugano

Na de gratie aan Mevrouw de weduwe Bulkley verleend, meende het publiek dat thans de aangelegenheden van de familien Bulkley en Hoek niet meer in 't openbaar zouden behoeven ter sprake te worden gebracht en de grootmoeder alle plannen zou hebben laten varen om zich van hare kleinkinderen meester te maken of zich met deze in verbinding te stellen zonder toestemming van hun vader.
Uit de gebeurtenissen, die de vorige week op Zwitsersch grondgebied zijn voorgevallen, blijkt evenwel het tegendeel.

De Heer Hoek had in het najaar van 1887 met zijne kinderen Apeldoorn verlaten, zonder zijn adres achter te laten. Hij had dit opzettelijk gedaan om gevrijwaard te zijn tegen alle mogelijke plannen die bij zijn schoonmoeder zouden kunnen opkomen. Toch scheen Mevrouw Bulkley bijzonder er op gesteld te zijn de tegenwoordige verblijfplaats van den Heer Hoek op te sporen, en toen 't haar niet gelukt was in Nederland tot de verlangde wetenschap te geraken, nam zij haar toevlucht tot private detectives uit de Engelsche hoofdstad om het spoor te onsdekken van haar schoonzoon. Zelfs moet zij een som van ƒlO,OOO hebben beschikbaar gesteld voor dengeen die haar die verblijfplaats zou opgeven. De scherpzinnigheid der detectives, die uit zoo ruime beurs konden putten, bleek in dit geval op nieuw. Het verblijf van den Heer Hoek werd opgespoord en ontdekt te Lugano in Zwitserland.
De vorige week verscheen daar plotseling Mevr. de Wed. Bulkley in eigen persoon, vergezeld door een Engelschman, die voorgaf advocaat te zijn, en die reeds vroeger te Lugano was opgemerkt geworden.
Haar komst ging gepaard met eene oproeping van den prefect van politie te Lugano tot den Heer Hoek om ten zijnen bureele te verschijnen.
De prefect bleek geheel onder den indruk te zijn gebracht, dat de Heer Hoek niet bevoegd was zijne kinderen onder zich te houden, en Mevr. Bulkley versterkte hem daarin, dcor zich te beroepen op een document, o. a. geteekend door Mr. De Bas en den Heer Knoote te 's-Gravenhage en eenige andere heeren, die als familieraad zouden gezeten zijn.
De prefect was zeer geneigd om mevrouw Bulkley, die Engelsche onderdaan beweerde te zgn, ter zijde ;e staan, en liet, toen Mr. Hoek weigerde aan zijn verzoek te voldoen om de kinderen in tegenwoordigheid van zijn schoonmoeder te brengen, die kinderen tegen den wil van hun vader, die intusschen in het bureau werd gehouden, uit de woning halen en naar het bureau overbrengen. Een vrij heftig tooneel moet toen zijn voorgevallen, waarbij Mr. Hoek zijn goed recht krachtig verdedigde en zich beriep op de Nederlandsche Justitie, terwijl hij zich tegen elke onrechtmatige aanhouding verzette.
De prefect liet hem en zijne kinderen weer naar hun woning gaan en de Heer H. telegrapheerde aan de Nederlandsche regeeringspersonen.
Inmiddels werd korten tijd later door mevr. Bulkley, bijgestaan door twee Engelschen, een poging gedaan om de woning van den Heer Hoek binnen te dringen, wat hun echter door de eigenaars belet werd, zoodat deze poging alleen wat straatschandaal uitlokte.
Een poos later ontving de Heer H. een schrijven van een der Engelschen, waarin hij werd aangezocht aan Mevrouw Bulkley hare kleinkinderen te laten zien, om afscheid van hen te nemen, gedurende vijf minuten.
Tevens werd er op gezinspeeld, dat, Indien het verzoek mocht worden afgeslagen, de politie opnieuw in de zaak zou worden gemengd.
Daar nu de Heer H. liever de kennis met de Luganeesche politie niet wilde hernieuwen, besloot hij aan dit verzoek te voldoen, mits Mevr. Bulkley geheel alleen kwam.
Alzoo geschiedde, en gedurende eenige oogenblikken onderhield de grootmoeder zich met hare kleinkinderen.
Na dit bezoek besloot de Heer H. Lugano te verlaten en naar Bellinzona te vertrekken, waar de directeur van justitie verblijf houdt.
Vóór zijn vertrek ontving hij echter eene oproeping om voor den rechter van instructie te verschijnen, ten einde te worden gehoord op een klacht van den prefect van politie te Lugano, welke klacht later hieruit bleek te bestaan, dat de Heer H. dien prefect valscheljk beschuldigd zou hebben van onrechtmatige aanhouding.
Te Bellinzona had de Heer H. een onderhoud met den directeur van politie, die de handelingen van den prefect van Lugano aanvankelijk verdedigde met het oog op de dien ambtenaar vertoonde stukken, o. a. het document van den familieraad, ook onderteekend door den Engelschen consul, en de hem gedane mededeeling, dat de Heer H. als voogd over zijne kinderen zou zijn afgezet.
Nadat de Heer H. de geheeie geschiedenis had medegedeeld, de onjuiste voorstellingen had in 't licht gesteld en had doen uitkomen, dat de Nederl. wet geen familieraad kent die bevoegd zou zijn voogdijrechten te ontnemen, en nadat hij andermaal zich op de Nederlandsche Regeering had beroepen, verklaarde de Directeur van justitie dat hij moest toegeven dat de prefect van Lugano was gedupeerd, maar dat hij diens goede trouw niet kon verdenken, zoodat hij zich zou bepalen hem een afkeuring te geven over zijne overijling.
Inmiddels zou hij afwachten de inlichtingen der Ned. justitie, terwijl dan de Heer H. zijn reis vrijelijk zou kunnen vervolgen.
Mocht blijken dat de opgaven van den Heer H. in alle opzichten juist waren geweest, dan zou hem later een verontschuldiging worden aangeboden.
Naar wij verder vernemen, moet de Nederlandsche Regeering zich met de zaak hebben ingelaten en de Zwitsersche inlichtingen hebben verstrekt.
15-03-1888

woensdag 2 februari 2011

J. A. de Bergh

Dan wordt het stil in de krant en in 1887 komen we Mevrouw Bulkley niet meer tegen in de krant.

07-03-1888, Dag

Een ander lastig man is dezer dagen overleden, de heer J. A. de Bergh, de schrijver van de Haagsche Pennekrassen en een tijd lang redacteur van de Amsterdamsche Courant, die onlangs werd vrijgesproken, nadat hij op een diender had geschoten.
Hij maakte vóór een paar jaren een reis over Java op kosten van mevrouw Bulkley, om de bewijzen te zoeken van gefingeerde misdaden, die 'haar schoonzoon Mr. Hoek in Indië zou hebben gepleegd.
Hij is begraven in een doodkist, die bij al sedert jaren voor bergplaats gebruikte en die voor hem besteld was, toen men hem eens dood waande, terwijl bij maar schijndood bleek te zijn.