Naar aanleiding van een verhaal, dat dezer dagen in een deel der pers de ronde deed, over de geschiedenis der aan mevr. Bulkley' verleende gratie en de voorwaarde, die haar daarbij zoude zijn gesteld, deelt men aan Het Vad. van bevoegde zijde mede, dat het initiatief in deze van den Minister is uitgegaan.
Eerst toen het besluit door Z. M. den Koning geteekend was, heeft de Minister met den raadsman van mevr. B. gesproken, naar aanleiding van eene zinsnede van een der adressen, volgens welke de veroordeelde zou beloofd hebben zich voortaan van alle onwettige middelen ten aanzien van mr. Hoek en zijn kinderen te zullen onthouden.
De Minister verlangde zekerheid, dat die belofte zou worden gestand gedaan, maar tevens, dat ook geen andere, zij het ook wettige middelen zouden gebezigd worden; om het den Heer Hoek lastig te maken, en verzocht daarom den bekenden advocaat van mevr. B. die belofte in ontvangst te nemen en den Minister van het afleggen daarvan mededeeling te doen.
Het gevolg hiervan was, dat die advocaat naar eigen goedvinden een verklaring opstelde, die hij de veroordeelde uitnoodigde te onderteekenen, waaraan zij heeft voldaan.
Dat de Minister het, ontslag afhankelijk zou hebben gesteld van de belofte, dat mevr. B. niet meer te Apeldoorn zou komen — zoo besluit Het Vad. — is onwaar.
Dit verhaal klinkt zeker een weinig anders dan het hypersenyimenteele verhaal van onlangs, en we merken met genoegen op, dat's Konings naam er in een geheel ander verband in gemengd wordt, — maar toch is en blijft de gratie de consequentie van de ziekelijke gevoeligheid welke een deel der natie bevangen had ten aanzien van eene vrouw, die tot het beramen van maatregelen, een Siciliaanschen rooverhoofdman waardig, in staat was. We zijn nu alvast van het gejammer en de intriges af.
20/10/1886