Donderdag, 14 Jan. (Vervolg). Na de gewone pauze werd de zitting heropend. Mr. Van Cappelle, adv. voor de eerste beklaagde, komt aan bet woord. Hij noemt de taak der verdediging eigenaardig. Uit juridiek oogpunt licht, omdat de vervolging niet is vol te houden. Mr. Caroli zal dit namens de verdedigers nader behandelen, om niet meer tijd te rooven dan noodig is. Het familie-drama wil spreker echter bespreken. Ik hoop — zegt hij — een sympathieker beeld van deze beklaagde te geven dan het openb. Min. heeft gedaan. De Offic., v. Just. betwijfelt de waarheidsliefde dezer beklaagde, en waarom? Omdat zij bij bet eerste onderhoud met den Offic. v. Justitie niet dadelijk alles heeft bekend, en toch, na een half uur legde zij een volledige bekentenis af. Als men haar verklaringen stelt tegenover die van de beruchte acht mannen, dan doe ik slechts een beroep op het gezond verstand als ik haar waarheidsliefde niet ontzeg. Op de verraderlijke handelingen van een der acht is door een uwer gewezen. Deze vrouw heeft menigen onberaden stap gedaan uit liefde, maar stelde zich steeds zelf verantwoordelijk voor de gevolgen. Welke waren de beweegredenen verder die tot dit misdrijf hebben geleid? Ik betreur het, dat de Rechtbank gisteren beeft gedifficulteerd, om mij mogelijk te maken die aan te toonen. De bejegening, die bekl. van schoonzoon en kleinkinderen beeft ondergaan, gaf o. a. aanleiding tot deze daad, en ik geloof nu dat gij zoo overtuigd waart dat ontslag van rechtsvervolging moest volgen, dat u gisteren geen tijd met meerdere vragen wilde rooven. De villa »Eikenhof« van Mevr. de Wed. Bulkley werd destijds ten geschenke gegeven aan Mr. Hoek, en in die villa overleed hare dochter. Vijf weken later werd dat huis betreden door de tegenwoordige huishoudster van Mr. Hoek, terwijl uit de villa de schenkster verjaagd werd. Voor ƒ 40,000 kocht Mevr. B. die villa terug. Alles in dat buis herinnert beklaagde aan haar overleden dochter en de kleinkinderen, die voor haar levend dood zijn. (Beklaagde Bulkley is erg zenuwachtig). Een brief van Mevr. B. aan den verdediger geeft duidelijk aan dat zij de zorg voor een harer lieve kleinkinderen had op zich genomen bij belofte aan haar overleden dochter, en dat Hoek haar steeds tegenwerkte als zij liefderijk voor de kinderen wilde zijn. in boeiende taal verwijst de verdediger naar de verklaring van den toezienden voogd, als bewijs dat de kinderen niet goed opgevoed worden. Hoek leert zijn kinderen dat dierenmishandeling kinderspel is en verbaast zich er over dat het Openbaar Ministerie hierin een grap zag. De natuurlijke liefde van deze vrouw tegenover de koude ongevoeligheid van den man, die zelfs zijn stervenden vader nog uitschold, moet wel een voortdurenden strijd ten gevolge hebben. Alle pogingen tot verzoening zijn gedaan, doch vergeefs ; zelfs zijne christelijke vrienden slaagden hierin niet. Ik zelf heb dit bij Hoek getracht te bewerken, doch beslist was zijn antwoord «neen... Een laatste poging van Mevrouw 8., omschreven in een brief, die niets dan liefde ademde, mislukte. De verdediger wijst op de incidenten De Lacy en Andreas en kent daar geen gewicht aan toe, en kan zich niet begrijpen, dat het vermoeden wordt uitgesproken, als zoude zaak-Andreaseen intrigue zijn van deze beklaagde. Spreker zegt: het O.M. hecht buitengewoon gewicht aan het incident-Meerland, en waarom? Och, mijne heeren, het moest weder dienen om de leugenachtigheid van den eersten getuige aau te toonen. Sedert de verhouding tusschen Mw. Bulkley en Hoek is deze beschuldigde het mikpunt geworden van chantage. Zoo komt spreker op de aanmelding van Meerland bij Mevrouw 8., aan wie hij vele valsche berichten gaf, o. a. ook dat Hoek zelfs plan had de kinderen te voeren naar eene plaats waar beklaagde hen niet zou vinden. Hierop maakt beklaagde gebruik van Meerland, die binnenkort voor goed van het tooneel trad, na veel geld te hebben medegenomen. De verdediger bespreekt het verhoor der acht getuigen, mede-ontvoerders, neemt voor een oogenblik aan, dat al die verklaringen waarheid bevatten, en voert de hoorders naar de plaats alwaar dit tooneel werd afgespeeld, en vraagt dan: Mijne Heeren! voor wien gevoelt men meer? voor deze ongelukkige vrouw of voor den man van het gerecht tegenover haar, die zich als een schurk heeft vermomd ? De publieke opinie is zeer opgewonden geweest toen de poging tot ontvoering bekend werd, maar kalmeerde spoedig genoeg, toen men de toedracht der zaak kende. De openbare meening blijft echter tegen de inmenging van politie in zaken als deze, waar zij optreedt als handlangers bij bet volvoeren van een misdrijf, dat men aan misdadigers moest overlaten.
Ten slotte breng ik onder uwe aandacht de woorden die Mevr. Bulkley mij schreef bij de beschrijving van hare lijdensgeschiedenis, waarbij zij verklaarde getrouw haar belofte te hebben volbracht en haar daad over te laten aan het oordeel van God. De verdediger concludeert tot ontslag van rechtsvervolging. Mr. Caroli: Mijnheer de Voorzitter en Rechters, het Potilie-Nieuws te Amsterdam deelde', onlangs mede de ontvoering der kinderen van den Heer Hoek, iv welke zaak ik thans de eer heb, als verdediger op te treden. Slechts op enkele feiten wil ik wijzen, en ga dan na hoe de politie zich hierin heeft gedragen. Zij heeft ijver getoond, maar zeer bevreemdend is het toch, dat zij na een werken van veertien dagen nog niet eens wist, dat de ontvoering van kinderen zou plaats hebben, en naar menscbelijke berekening is aan te nemen, niet dat men vermoedde, maar dat men zekerheid had dat het drama ontvoering gold. Justitie en politie hebben hier hare waardigheid op het spel gezet en een misdrijf geprovoceerd. Is dit de taak der justitie? Ik breng onder de aandacht dat de handlangers wisten dat de politie mede deelnam en dat zij verklaarden den wil der politie te zullen .volgen. De politie zelve nu toch zoude niet hebben ontvoerd, welnu, dan ook die andere zes, die slechts helpers waren, niet» Een der getuigen heeft zelfs verklaard. Ik zou Hoek wel hebben gebonden, maar in naam van de politie! (Hilariteit). Spr. geeft een relaas van het voorgevallene ten huize van Hoek en constateert dat daarbij geen daad is gebleken, die bewijzen kan dat ontvoering doel was: de handlangers waren daar onder de orders van Noordhoff, niet van Kloppers; zij waren dus adjunct-politiemannen in buitengewonen dienst buiten bezwaar van de schatkist. In strijd met het gevoelen van 't O. M. beweer ik, dat peper geven of in een rijtuig zitten geen begin van uitvoering van het delict is; evenmin als de handelingen ten huize van Mr. Hoek dit zijn, waaraan noch Mevr. B. noch K. deelnamen. Van ondeugdelijke middelen kan hier geen sprake zijn,óm de eenvoudige reden dat er geen middelen maar eeuvoudig incidenten hebben plaats gehad. Wij staan voor eene zaak waarbij geen uitvoeringshandelingen hebben plaats gehad, zoodat slechts een scbijndelict plaats had; op het juridiek schaakbord geef ik den off. van just. enkele feiten voor en neem aan dat men in het huis van Hoek was binnen getreden, maar dan zelfs nog zie ik geen strafbaar feit. Ik wijs op art. 2 C. P. De wil alleen is niet vol doende, daarbij moet tevens komen begin van uitvoering, en dit geldt evenzeer in de Duitsche wetgeving. Ik constateer, dat geen der plaats gehad hebbende handelingen met het delict in feitelijk verband staan; de taak van beklaagde Kloppers zou dus eerst begonnen ziju als alle voorschriften juist waren uitgevoerd; Kloppers zich daarna van de kinderen had meester gemaakt, terwijl de ontvoering dan verder zoude zijn mislukt.
Spreker wijst naar een eerst pas uitgekomen werk van prof. 11. van der Hoeven, volgens hetwelk eenfKloppers op grond van art. 2 C. P. moet worden ontslagen. Wanneer wij ten slotte onze blikken naar de plaats der beklaagden wenden, dan zie ik daar allereerst Mevr. Bulkley die, gedreven door liefde tot de kinderen van haar kind, zich voelt gedreven om hare lievelingen te redden uit de handen van een man dien zij haat; is het wonder dat ecu Kloppers bereid kan worden gevonden om die vrouw te belpen haar plannen te volvoeren, ook al waren er voor hem geene groote flnancieele voordeelen aan verbonden geweest'? Ten slotte is er geen leed veroorzaakt, geen schade berokkend, en ik concludeer dat bet uwe rechtbank moge behagen mijnen cliënt vau elke rechtsvervolging le ontslaan.
Mr. van Gelein Vitringa, verdediger van de 3e beklaagde: EdelAchtbare Heeren! het is een ondankbare taak om in deze zaak te spreken, waarover reeds zooveel en zoo schoon is gesproken. De rol mijner cliënte is hoogst bescheiden; zij staat terecht door eene poging, die naar mijne meening, volgens de wet geen strafbaar delict kan opleveren. Voor mij is de geschiedenis te Apeldoorn eene comedie, waarin de rollen slecht zijn vervuld, zoowel door den hoofdregisseur Mollenis als den père nobie Mr. Hoek. Ik constateer dat men geen delict kan aannemen waar, zooals bekend is, op bet bewuste uur justitie en politie kon zeggen: »nu wordt de ontvoering der kinderen verijdeld.« Ik vraag: heeft Mej. S. gezondigd, en antwoord: Ja maar niet onder bereik der strafwet, zonder eigen belang en uit louter sympathie voor Mevr. B. en de kinderen. Die sympathie kan ik mij voorstellen; met le beklaagde sympathiseerde ik aanvankelijk niet, maar toen ik haar eenmaal had gesproken, toen gevoelde ik hoe die sympathetische vrouw invloed kon uitoefenen op anderen, eu begreep ik dat de 3e bekl. geheel opging in het leven dat Mevr. B. haar schilderde. Als ik mij herinner wie Hoek is, die van zijn stervenden vader zegt: » meineedige schurk sterf» dan sluit ik mij aan bij Mevr. B. en oordeel elke plaats buiten het ouderlijk huis geschikter voor de opvoeding de kinderen dan de tegenwoordige. Bovendien is uit een juridiek oogpunt Mejuffrouw Schlingemann geene medewerkster geweest in den zin der wet, want al zijn de daden bij het huis van Hoek te beschouwen als begin van uitvoering, dan moet beklaagde gedurende het plegen van die handelingen medegewerkt hebben; en het zitten in een rijtuig bij Mevrouw B. kan toch in deze geen mededaderschap genoemd worden, liet eenige wat men Mejuffr. Schlingemann volgens de proces-stukken kan ten laste leggen, is het geven van een pakje peper, en de inhoud van dat zakje was haar onbekend, 't Kon ook lekkers voor de kinderen zijn geweest; overigens ziet men uit de stukken niet anders als dat ze eens geknikt heeft en zonder te spreken, blijkbaar onder den invloed van Mevr. B. Van mededaderschap bij haar kan dus geen sprake zijn.
De voorafgegane handeling: tocht naar Antwerpen en naar Londen zouden bezwarend voor haar hebben kunnen zijn, als zij de wetenschap had gehad, dat Kloppers de ontvoering zoude uitvoeren ; maar dit is in dit proces nergens bewezen, terwijl zij ook het jacht niet heeft gehuurd, doch dat door Kloppers is geschied. Approviandeeren heeft mej. S. ook niet gedaan, ze heeft slechts versnaperingen gekocht, anders niet. Zij heeft niet goed gedaan. Zij heeft eene les verdiend, maar die heeft ze van deze instructie gehad. Wat moet ze gevoelen op de plaats waar in den regel het schuim der natie zit, zelden een man uit den fatsoenlijken stand en zeldzamer eene dame ; die plaats in de zaal waar eenmaal haar onvergetelijke vader als officier van justitie heeft gesproken ? Ik roep hiermede de clementie voor de 3e beklaagde in, en concludeer voor haar tot vrijspraak.
Vrijdag, 15 Januari. De zitting wordt om 10 uren heropend. De Off. v. Just. verkrijgt het woord. Hij brengt hulde aan de taai en voordracht der verdedigers; de klacht over de politie en justitie was echter onverdiend. Van provocatie tot het delict en onwaardige handelingen was geen sprake Anders ware het indien de politie zich had aangeboden om de kinderen te ontvoeren. Dit is niet geschied. Ik vertrouw, dat de verdediging dat woord «provocatie., zal terugnemen. De handelingen der politie kunnen den toets van het onderzoek doorstaan. Zij kon niet anders gehandeld hebben en is door baar ijver achter de zaak gekomen, na eerst i.i. :. dan vermoedens te hebben gehad. Dé rechtszekerheid in Nederland wettigt de deelname. Of wil de verdediger dat de justitie, vernemende dat een ontslagen tuchthuisboef b.v. opnieuw ging inbreken, dezen door haar liet verzoeken dit niet te doen. De veldwachter Noordhoff verdient allen lof voor zijne handelingen. Hij beeft de moeielijkste rol, die aan hem is opgedragen, talentvol volbracht; tegen de bewering van mr. Caroli, dat de pol. beambten onwaarheid gesproken zouden hebben, protesteer ik ten stelligste, ook tegen de 6 sjouwers is vreeselijk uitgevaren, en ik beweer eveneens dat zij niet goed hebben gedaan, maar Mevr. Bulkley heeft ze er toe gebracht, en aan de politie is het te danken dat zij geen Siciliaansche roovers, maar roovers van karton zijn geworden. Dit was zeker niet de wensch van Mevr. Bulkley.
Volgens de verdediging bestond er geen begin van uitvoering. Spr. toont uit verschillende aanhalingen bet tegenovergestelde aan en mevrouw Bulkley zal zeker ook wel in de meening zijn geweest, toen men naar het huis van Hoek ging,dat men de uitvoering werkelijk ging ten uitvoer ieggen. Volgens de verdedigers zou begin van ontvoering hebben plaats gehad, indien werkelijk de kinderen waren aangegrepen, doch dit is m. i. onjuist. Spr. haalt tot staving van zijn bewering eenige arresten aan, en zegt, dat de intentie tot ontvoering wel degelijk is gebleken. Ik herhaal dat alle handelingen, als touwverdeeling, vleesch geven aan den hond enz. enz. zijn een begin van uilvoering, en wel zeerzeker «met geweld.« Spr. bespreekt de theorie van den Leidschen Hoogleeraar Mr. v. d. Hoeven, erkent de juistheid van de leer door hem meegedeeld, maar voegt er bij dat hij zelf die leer later bestrijdt. Spr. komt tot de quaestie van verdediger Vitringa, nl. is Mej. Schlingemann mededaderes "of medeplichtige? Het staat bij mij vast, dat deze beklaagde mededaderes is, door hare deelname aan de regeling der zaak. Het is mij echter onverschillig of men ze liever als medeplichtige wil beschouwen.
De reis naar Engeland o. a. bewijst haar mededaderschap, en het aan koopen van voeding enz. voor de kinderen is proviandeeren in den zin als door mij bedoeld. Tot de quaestie van de slechte behandeling der kinderen komende, vestig ik er de aandacht op, dat na de eerste ontvoering naar Engeland, de heer Hoek in tegenwoordigheid der politie de vraag gesteld heeft aan zijn kind of het bij Mevr. Bulkley wilde blijven of met hem medegaan. Het kind verkoos het laatste. De incidenten-Andreas, DeLacy en Meerland,door den eersten verdediger aangehaald, worden door spreker in een geheel ander licht gesteld. Het beweren, dat ik de waarheidsliefde van Mevr. Bulkley in twijfel heb getrokken op grond van het eerste verhoor, is onjuist, want die eerste onwaarheid is door vele gevolgd; het verhaal, dat alles door een onbekende was gedaan en niet door haar die zelfs het geld niet zou gegeven hebben, bleek uit de verklaringen van Mejuffr. Schlingemann en Kloppers onwaar. Naar mijn innige overtuiging bestaat die onbekende niet, en ik betreur het, dat zelfs Mej. Schlingemann hierin niet de waarheid spreekt, ook de bewering, dat de verstandhouding tusschen mevr. Bulkley en hare dochter altijd zoo goed is geweest, wordt weersproken in een briet van mevr. Schlingemann. in 1883 geschreven en haar in de terechtzitting getoond. Naar mijne opvalling heeft er tusschen Mr. Hoek en zijne vrouw een goede verstandhouding bestaan. Dit blijkt uit brieven door Mevr. Hoek aan haar man geschreven. Spr. wijst op enkele zinsneden uit brieven, die niets dan liefde en gehechtheid jegens Hoek kenmerken. Het vermoeden van Mevr. Bulkley, dat Hoek zijn eigen vrouw beeft vermoord, dit is na onderzoek gebleken niet waar te zijn. Waar .Mevr. I». dit volhoudt spreekt zij onwaarheid, de woorden, door Hoek over zijn stervenden vader gesproken, keur ik hoogelijk af, maar zijn bekentenis bewijst de waarheidsliefde van den Heer Hoek, en deze beklaagde had nooit met de boodschap mogen komen. Zij heeft hem zijn vader ontroofd, ja zelfs zijn kind. Ik keur dus ook zeer de handeling van beklaagde in deze af. (Beklaagde geeft blijken van afkeuring over deze woorden van den Officier van Justitie). Ook keurt spreker o. a. af, dat mevr. B. in bet eerste geding den vader heeft gedagvaard tegen zijn zoon. Dat was een gruwelijke daad, en alle oude vrienden van Hoek Sr. keerden hem daarna den rug toe. Maar kan de kinderlijke liefde jegens den vader bij Hoek Jr. blijven onder deze omstandigheden ? Uit brieven van dr. Hendrik de Jong an anderen blijkt, dat mr. Hoek allerliefst was voor zijne vrouw. . Een ander schrijft: »ik heb wel eens opgemerkt dat de verstandhouding tusschen moederen dochter niet altijd goed was doch daarentegen Hoek wat al te toegevend was voor vrouw en kinderen... Ook ds. Bok, te Amsterdam, schreef kennis te hebben gemaakt op een buitenlandsche reis niet de familie Hoek en le hebben ontwaard dat hij een trouw en liefderijk vader was, aan wien de kinderen zeer gehecht bleken. Hiermede stap ik van Mr. Hoek af. Ik nader het einde van mijn taak; men zal mij misschien aanwrijven dat ik vooral de eerste beschuldigde heb zwart gemaakt, en constateer dat mijne innige overtuiging van de schuld van eerste beklaagde hieraan ten grondslag beeft gelegen. Ik heb de eer le persisteeren bij mijn eisch. Mr. Van Cappelle. Waarom is er in deze laatste zitting zulk een treurig licht verspreid over het bewuste familieschandaal, 't welk ik gewenscht had dat binnen uw raadkamer was gebleven? Ik beklaag het rijzen van dien wanklank, die niet. door de verdediging is geprovoceerd, en zal er niet veel op antwoorden, slechts een paar punten: Was Ds. v. Gorkona de rechte man om hierin te adviseeren ? Hij de erfvijand van Mevr. Bulkley? De brieven, die voorgelezen zijn, waren vertaald. Ik hoor niet door een vriend van Hoek, maar een ambtenaar van het Openb. Minist. Wat moet er dan wel veel gebeurd zijn tusschen Mr. Hoek en echtgenoote, die stervende zegt: »Ga weg, duivel,« na vroeger zooveel liefde te hebben betoond voordien man. Nog éen punt: deze vrouw zou zich tusschen den Heer Hoek en zijn vader hebben geplaatst; dat is niet juist, die slechte verstandhouding bestond reeds lang. ik gaf geen beeld van Mr. Hoek, maar vraag aan hen bet saaingepakte publiek: welk een indruk heeft het óp u gemaakt? Ik weet dat Mr. Hoek alle familieportretten publiek zal verkoopen, die betrekking hebben op zijn overleden vrouw. Ik zal ze trachten op te koopen om cadeau te maken aan den ambtenaar van het Openb. Min. Ik hoop verder te ontzenuwen de bewering van het O. Min. omtrent de onwaarlieidsliefde van de le beklaagde, die heden zou ontmaskerd worden. Dit ontmaskeren is u totaal mislukt. Ik constateer verder dat de bende, die onder toezicht der politie heeft gewerkt, haar taak waardig heeft besloten door het opgestoken getuigengeld alhier te verbrassen en onrust te stoken in onze stad. Ik
betwijfel de waarheidsliefde bovendien van den rechercheur Wolff, en betreur het dat daar niet op is gewezen, zooals men dat zoo dikwijls tegenover de ,Iste beschuldigde' heeft gedaan. Het beeld van de 1e bekl. zal mij steeds bijblijven, dat van Hoek hoop ik spoedig te vergeten. Ik herinner u aan twee momenten: een bundel pijlen zijn op de le bekl. afgeschoten; venijnige en scherpe pijlen waren er onder, maar die kwamen uit den koker van Mr. Hoek. Een aanval is gedaan op het karakter van Mevr. B.,die waardiglijk antwoordde:'t is mogelijk mijne heeren, dat u die karakters niet begrijpt. Ik vlei mij dat mijne beklaagde meer dan ik in staat zal zijn geweest om uw oordeel jegens haar te doen verschillen met dat van bet Openbaar Ministerie. Onze taak is geëindigd. Gij gaat een onpartijdig oordeel vellen. De verdediging zegt u dank voor den tact aan den dag gelegd in deze zaak, voor-
uw geduld daarbij geloond. Moge uw verlicht vonnis een nieuwe kroon zijn aan de Nederl. Magistratuur! Mr. Caroli zal kort zijn. Hij deelt niet het gunstige gevoelen van den oflicier over de handelingen van politie en justitie, liet woord «Provocatie., wil ik wel intrekken; maar dan zeg ik: de justitie heeft de zaak «begunstigd.« Spr. herhaalt zijn beweren, dat de politie en justitie niet waardig hebben gehandeld : als Mr. Iloek was gewapend geweest en iemand had doodgeschoten, dan was de doodslag bedreven, begunstigd door de politie. Omtrent de juridische zijde der repliek herinner ik, dat de bedoeling vau art. 2 Code I'éual door den ambt. van het O. Al. anders is aangehaald dan dit behoorde; tegenover de door dien ambtenaar aangehaalde Fransche auteurs heb ik evenveel anderen gesteld: zij neutraliseeren elkander. Volgons den offic. van just. zijn de reeds vroeger aangehaalde daden, peper-, touwen-, vieesch-geven enz., uitvoeringshandelingen. De Hooge Raad denkt daar heel anders over, en ik houd mij verzekerd, dat ook de Rechtbank hierin zal zien «voorbereiding,., geen «uitvoering.« Zijn er strafbare pogingen daargesteld, dan zouden die zijn gepleegd door de bende van acht man, doch ik herhaal, die afkeurenswaardige handelingen zijn niet strafbaar. Neemt u strafbaarheid aan, brengt dan de bende op de bank der beklaagden; zijn ze niet strafbaar, mogen ook deze beklaagden niet vervolgd worden. Ik persisteer bij mijne conclusie tot ontslag van rechtsvervolging. Mr. Vilringa. Ik heb een triomf behaald, die mij haast abnormaal heeft gemaakt, de ambt. van het Openb. Min. heeft mij toegegeven dat de reis naar Antwerpen door Mej. Schlingemann geen feit is dat strafbaar was. Nu dat feit is toegegeven, blijft mij weinig meer te zeggen over. Ik heb nog een daad van solidariteit te doen: ik ben van oordeel dat de 'politie onwaardig is gaan handelen zoodra zij tot daden overging en heeft dus, zoo niet geprovoceerd, dan toch begunstigd. Het zitten in een rijtuig door mejuffrouw Schlingemann, dat niet door haar besteld is, kan m. i. geen mededaderschap daarstellen, evenmin het aangeven van een pakje welks inhoud zij niet kende, en welk aangeven bovendien nog niet wettig is bewezen. Volgens den ambt. van het O. M. is de reis naar Engeland erger; toen wist ze alles; toen werd ze hierdoor mededaderes ! Maar Edel Achlb. Heeren, welke daden heeft zij gepleegd? Zij bestelde niets, ze betaalde niets en kocht alleen wat versnaperingen. Doch al had ze dit gedaan, dan gold het nog slechts een gebleken «poging., en volgens de tegenwoordige Strafwet;is dat niet strafbaar. Ik had mij gevleid, dat mijn tegenpleiter van zijn veroordeelenden eisch tegen deze beklaagde zou zijn teruggekomen, doch dit is niet geschied. Op grond van het arrest van verwijzing kon hij dit moeielijk doen, aan u echter deze vraag: wat had mej. Schlingemann onder deze omstandigheden moeten doen? De woning kon zij niet verlaten, als om te gaan naar haar moederlijke woning, en daar vond zij weder haar trouwe vriendin. Zij had kunnen aangeven! maar dan zoudt gij en wij allen haar hebben veracht, en honderdmaal liever zou zij dan ook worden veroordeeld. Ook gij zoudt haar niet als verraderesse hier willen zien zitten. Haar veroordeeling zou zijn een noodelooze wreedheid. Mevr. Bulkley roept met vertoon van diepe aandoening de hulp in van hh. Bechters, om haar schoonzoon tot betere gedachten le brengen jegens de kinderen, en inzonderheid doet zij een beroep op den persoonlijken invloed van Mr. Nahuijs op haar schoonzoon. (Applaus onder het publiek). Heden Vrijdag, over acht dagen, doet de rechtbank uitspraak, des middags te 2 uren.