V. SCHOONMOEDER EN SCHOONZOON TE APELDOORN. DE GEHUURDE MOORDENAARS. HET ONWAARSCHIJNLIJKE VERHAAL VAN VROUW MERLET, DE RAADSELACHTIGE ANDREAS.
In de laatste helft van April 1884 kwam de Heer Hoek in het land terug. Zijne woning te Apeldoorn was toen nog niet in orde, waarom hij zijn intrek nam in het logement van de weduwe Bloemink. Voor alle voorzorg werd het huis naast het zijne, door den wantrouwenden schoonzoon van mevrouw Bulkley, om te verhinderen dat de oude dame daar ging wonen, gekocht. Maar dit hielp niet veel, want de schoonmoeder kwam spoedig in de nabijheid. De Heer Van Schermbeek waarschuwde met een briefkaart den Heer Hoek, dat mevrouw Bulkley reeds te Nunspeet was, en dat hij op zijn hoede moest zijn. Deze waarschuwing werd niet in den wind geslagen, want de hotelhoudster kreeg aanzegging, dat haar gast niet onder éen dak wilde vertoeven met zijn schoonmoeder. Men was nlet te vergeefs voorbereid, want, reeds een paar dagen later arriveerde mevrouw Bulkley met hare dochter mevrouw Schlingemann in het hotel, waar haar echter gezegd werd, dat geen plaats was. Toen de Heer Hoek evenwel zijne woning betrokken had, huurde zijne schoonmoeder kamers bij Bloemink. Van daaruit maakte zij het den schoonzoon nog al eens lastig. Na een kort verblijf te 's-Gravenhage, kwam Mevr. Bulkley in het begin van dit jaar weer te Apeldoorn. Hare kleinkinderen waren destijds ongesteld en mochten niet uitgaan, wat haar zoo scheen te verontrusten, dat zij voortdurend langs het huis heen en weer liep en zelfs soms een half uur in regen en wind over het hek stond te leunen.
Nu had er een voorval plaats, dat alleszins vreemd mag genoemd worden, doch wij zullen het in zijn geheel laten volgen, zooais het verhaald is door mr. Hoek. Hij vertelt dan: »In den aanvang van Juni van dit jaar, kwam de knecht Hendrik Bomhof mij zeggen, dat er eene vrouw was, die mij noodzakelijk spreken wilde. Ik ging naar haar toe en vroeg, wat ze wilde hebben; zij zeide, dat ze mij noodzakelijk alleen moest spreken; daar ik dacht dat 't bedelarij was, wilde ik haar afschepen, maar ze drong aan, zeggende, dat er anders een ongeluk plaats zou hebben. Ik nam haar toen in een kamer apart, waar ze mij zeide, dat zij zekeren Meerlant in den kost had gehad; dat deze en verschillende andere personen, die ze mij noemde, doch waarvan ik alleen den naam Verdonk onthouden heb, door Mevrouw Bulkley omgekocht waren, om mij aan te vallen, desnoods te vermoorden en de kinderen te ontvoeren; ze voegde er bij, dat ze mij desnoods in het bosch, waar ik veel te paard ronddwaal, moesten belagen. Ik, die dit voor niets anders hield, dan een poging van Mevrouw Bulkley, om te zien hoever ze mij schrik kon aanjagen, zeide mij niets bevreesd te maken, mijn man wel te staan, doch dat ik haar met hare mededeelingen moest, verwijzen naar den burgemeester of den kantonrechter, üe vrouw, die toen zoo zenuwachtig was, dat ik zelfs een glas water voor haar moest halen, verklaarde niet naar huis te durven gaan, uit vrees voor Verdonk en zijn kameraad, daar dezen wel te weten zouden komen, dat ze bij mij geweest was. De genoemde Meerlant was met ƒ3600, welke hij gezegd had van mevrouw Bulkley ontvangen te hebben, naar Antwerpen vertrokken. Ik zeide haar', dat, ik haar met mijn knecht naar den burgemeester wilde laten brengen, teneinde dezen bescherming voor zich zelve te verzoeken. Nog steeds comedie vermoedende, herhaalde ik wat zij mij gezegd had aan den knecht; zij sprak geen woord tegen en ging toen met gemelden knecht naar den burgemeester, die echter niet thuis was, waarop zij zich naar den kantonrechter begaven, waar zij hare verklaring aflegde. Ik vernam verder van de zaak niets meer, dan dat de veldwachter Kramer mij mededeelde, dat men haar niet geloofd had, te meer daar Meerlant wel geld gehad had, doch dit een voorschot was op eene erfenis, hij zeide van 50000 francs, waarvoor hij thans te Antwerpen de stukken was gaan teekenen. Sedert heb ik een paar maal waarschuwingen ontvangen, anoniem met verdraaide handen, inhoudende, dat ik op mijn hoede moest zijn en mijn huis wel bewaken«. Men ziet, dat er vreemde zaken voorvielen; Maar hierbij bleef 't niet. Van de andere zijde werd beweerd, dat de Heer Hoek pogingen zou hebben in 't werk gesteld om zekeren Meine de Bruin, distribuant van loten, om te koopen om Mevrouw Bulkley van kant te maken. De Heer Hoek ontkent dit echter ten stelligste, en zegt, dat er wel eens een man met loten bij hem is geweest, maar dat hij die niet heeft willen nemen. Een niet minder raadselachtige geschiedenis is die van Andreas. In het midden van dit jaar ontving de Heer Hoek een telegram uit Den Haag, luidende: »Zend onmiddellijk geld, of ik deel alles aan politie mede«, geteekend »Andreas«. Een week later kwam weder een telegram: »waar is Andreas«, geteekend »B«. Een kleine week daarop ontving de huishoudster een telegram : »Hoek antwoordt niet, meldt onmiddellijk waar Andreas is, of alles is voor u verloren«, geteekend »B.« Deze telegrammen werden naar Den Haag aan den commissaris van politie opgestuurd, om te informeeren wie ze bezorgd had, en er werd toen gezegd, dat ze door een straatjongen bezorgd waren, die beweerde ze van een man op straat gekregen te hebben, terwijl de commissaris later aan den Heer Hoek meldde, dat de Wed. Bulkley beweerd had, dat zekere Andreas haar naar het leven had gestaan.