Aangaande de vernieuwde en onlangs medegedeelde pogingen van Mevrouw Bulkley, bevat Het Vaderland een schrijven van den Heer Charles Winch, solicitor of the suprème court of judicature, te Londen, van den volgenden inhoud:
Vergun mij u mede te deelen wat heeft plaats gegrepen.
In November jl. bezocht Mevr. Bulkley, geknakt van lichaam en treurig gestemd, mij te Londen.
Zij verhaalde mij toen, dat in spijt van talrijke verzoeken van vele brave on goede vrienden, haar schoonzoon haar verboden en belet had met de kinderen van haar gestorven dochter om te gaan, ja zelfs ze te zien, ofschoon die dochter met zooveel ernst en nadruk — als voorzag zij toekomstig kwaad — haar oudste aan de zorgen van zijn grootmoeder had opgedragen, die zij in Gods heiligen naam bezwoer getrouw te blijven aan die opdracht, als het kind de zorgen eener liefhebbende moeder zou ontberen.
Mevr. Bulkley verklaarde toen, hoe de naleving van haar plechtige belofte onmogelijk was geworden, daar de Heer Hoek, vergezeld van een juffrouw en de kinderen, geheimzinnig uit het land verdwenen en zoo verborgen was, dat men door advertentiën in de bladen tevergeefs gepoogd had zijn adres te vinden.
Deze verdwijning en dit voortdurend verborgen blijven verontrustten haar bijzonder, daar de ervaring van het verleden het noodzakelijk maakte, dat het leven van den Heer Hoek openbaar was en zijn daden nauwkeurig kouden worden nagegaan.
Toen nam ik een detective in den arm tegen de gewone belooning: ter wille der kleinkinderen doet het mij genoegen hierbij te kunnen voegen, dat de genoemde som van ƒ 10,000 alleen in de verbeelding van den berichtgever bestaat.
Deze detective meldde mij dat de Heer Hoek te Lugano was; sinds_ dien tijd (in 't begin van December) is noch deze detective, noch eenige andere door Mevr. Bulkley of mij in dienst genomen.
Toen ging ik naar Lugano en Mevr. Bulkley bleef in Holland, zoodat men haar niet kan verwijten, dat zij zich opdrong of den Heer H. vervolgde, en zij ging er niet heen, voordat verzekerd werd, dat de Heer Hoek weer op het punt was te vertrekken, niemand wist waarheen.
Weg te blijven was voor haar een zware beproeving, maar zij kwam haar opdracht na, door mij te verzoeken in haar plaats to gaan.
Te Lugano vond ik den volgenden staat van zaken -. de Heer Hoek, de juffrouw, een onderwijzer en de twee kinderen bewoonden een klein huis in een arme, afgezonderde, om niet te zeggen slechte buurt; het huis bestond uit slechts vier woon- en slaapkamers, zoodat de ieefwijze niet bijzonder aan dé eischen van weelde of beschaving kon beantwoorden.
Elken avond bij zonsondergang sloot de Heer H. alle deuren, een geheel overbodige voorzorg, waar hij openlijk roemde, dat de Haagsche politie en zijn vriend Graaf v. Byland over hem waakten en hem op de hoogte hielden van al wat zijn schoonmoeder deed.
Een zorgvuldige waarneming van negen weken overtuigde mij eerst, dat de oudste jongen de grootste vrees koesterde voor de juffrouw en zijn vader; dan dat allen die met den Heer Hoek te doen hadden, zijn drift en heftigheid duchtten, en ten derde, dat de opvoeding zijner kinderen hierop neerkomt, dat hij ze laat verklaren Duitsch en niet langer Hollandsch te zijn (Hollandsch mochten zij niet spreken) en ze een schandelijk rijmpje laat zingen van eigen maaksel, waarin hun grootmoeder als een booze en slechte vrouw wordt voorgesteld.
De familieraad overdrijft niet, wanneer die zoo nadrukkelijk verklaart, dat hij 's vaders voogdij niet goed acht voor de kinderen.
Wat den oudsten jongen betreft, zou ik kunnen aanwijzen — maar ik onthoud er mij van, daar zich denkelijk een geschikter gelegenheid spoedig zal-voordoen — waarom gevaar te zijnen opzichte te vreezen is.
Dit alles verhaalde ik, met het bericht van zijn voornemen om onmiddellijk te vertrekken, aan de grootmoeder, die ik aanspoorde nog eenmaal een beroep op den Heer Hoek te doen, door zelf naar Lugano te gaan. Ik hecht beteekenis aan haar beweren, dat zij kwam, gewapend met het gezag en de goedkeuring van de vrienden en betrekkingen der kinderen, om alle schandaal te vermijden in de niet al te deftige nabuurschap van 's Heeren Hoek's woning.
Ik raadpleegde een Zwitsersch advocaat (tevens lid van de Bondsvergadering), die van oordeel was, dat de samenkomst tusschen den Heer Hoek en mevr. Bulkley plaats moest hebben, zonder schandaal in de buurt te veroorzaken, of de kinderen te benadeelen. De tegenwoordigheid van den Heer Hoek in 't bureel van politie was noodig, omdat hü in strijd met een stedelijke verordening had gehandeld; daarom werd hij daar ontboden en deze gelegenheid voor een samenkomst aangegrepen. Toen smeekte de grootmoeder hem het verleden te vergeten ter wille der lieve kinderen; toen drong zij er op de knieën op aan haar slechts twee- of driemaal por jaar de kinderen te laten zien en omhelzan. Zij wilde weten, hoe en waar zij leefden; voor deze eenvoudige concessie wilde zij haar halve fortuin geven en een plechtige belofte, dat zij alleen op de overeengekomen tijdstippen door daad of woord hem zou lastig vallen.
Op dit verzoek antwoordde hij op zoo ruwe en lage wijze, dat de commissaris hem verzocht zich te herinneren, dat hij een man was, ook al wilde hij zich niet als gentleman gedragen.
Toen liet ik hem het stuk zien, waarin de meening van zijn eigen familie en van de betrekkingen zijner kinderen stond geschreven. Hij merkte op, dat die handteekeningen gekocht waren, dat men in Holland geen „tuteur subrogé" kent, en dat kolonel Knootes meening geen waarde had, als van een officier, die wegens valsche. getuigenis uit het leger ontslagen was.
In het verhaal van de bijeenkomst in uw blad wordt van den Heer Hoek gesproken als van iemand die moedig opkwam voor zijn recht; in mijn tegenwoordigheid deed hij dat zeker niet, maar gedroeg hij zich zoo laaghartig en laf, dat het mij verbaasde, dat hij kon behooren tot een land, dat roem draagt op een De Ruyter, die den Theems dorst opzeilen en een Engelsche vesting nemen, voor welke daad van moed mijn landgenooten hem altijd met eere herdenken.
Ten laatste stemde de Heer Hoek toe in een samenkomst tusschen de kinderen en de grootmoeder, onder belofte dat hij zelf tegenwoordig zou mogen zijn.
Na een half uur verschenen de kinderen. De jongste, die naar 't scheen zijn grootmoeder niet gezien had sedert zijn prilste jeugd, kwam naar voren en beleedigde haar met een kwaadaardigheid, waartoe men een kind niet bekwaam zou rekenen.
Het gezicht van den oudste is te vreeselijk om te beschrijven. terwijl hij de kamer binnenkwam, scheen de vader den jongen met zijn blik te beheerschen en te beangstigen, ongeveer als een slang met een konijntje ter voeding gegeven, gezicht en lichaam van het kind waren verwrongen, en terwijl .zijn grootmoeder sprak, werden zijn vreesachtige oogen door zijn vaders verschrikkelijken blik doorboord.
Zoo pijnlijk was die bijeenkomst, dat ik er op aandrong er een eind aan te maken, en toen nam de Heer Hoek, nederig beleefd tegenover den commissaris, afscheid, vergezeld van de kinderen.
24-03-1888, Dag