zondag 19 september 2010

X. DE UITVOERING.

Het Proces-Bulkley. X. DE UITVOERING. HET TUINHUIS. DE BRIEF VAN DEN KANTONRECHTER. DE WORSTELING. HET MISLUKTE PLAN.
't is de avond van den 29sten September, en zeer donker. De maan zal te ongeveer 10 uren opkomen. In een tuinhuis, gelegen achter den speeltuin te Apeldoorn, bevinden zich Mevrouw Bulkley, Kloppers, en Mej. Schlingemann.' Op de tafel liggen touwen, zakken, doeken en eenige papieren. Men is in afwachting van de dingen, die komen moeten. Het rijtuig met de mannen moet volgens de berekening van Kloppers nu aankomen. Daarom begeeft hij zich naar buiten, roept De Jager, den koetsier van Mevrouw Bulkley, en gaat met dezen den Amersfoortschen weg op. Lang behoeven de mannen niet te wachten, want weldra hooren zij een rijtuig naderen.
»Zijn dit de mannen van mijnheer Kloppers?» vraagt De Jager. Op 't bevestigend antwoord komt ook Kloppers te voorschijn. De mannen stappen uit, de koetsier van 't rijtuig krijgt ƒ25 fooi, met last om onmiddellijk naar Amersfoort terug te keeren.
Daar stonden nu de mannen op den donkeren weg, niet wetende wat het volgende oogenblik hun zou brengen. «Mannen, sigaren weg, volgt mij achter elkander langs den bermweg, niet praten.« De acht mannen gehoorzaamden aan dit bevel en bevonden zich een oogenblik later inj het tuinhuis, tegenover de beide dames. Wij zullen niet trachten weer te geven wat daar verhandeld en gesproken werd, daar de verklaringen op dit punt zeer uiteenloopen. Voorloopig blijft 't nog een vraag of, nadat de mannen in kennis waren gesteld met het ware doel van den tocht, hun peper is verstrekt, door wie en wat daarbij gesproken is. Mevrouw Bulkley beweert in 't geheel geen peper verstrekt te hebben, ofschoon zij ze zelf steeds bij zich draagt, om zich te verdedigen tegen evéntueele aanslagen. Noordhoff zegt evenwel, dat Mevrouw peper heeft gegeven voor 't geval de Heer Hoek mocht schieten.

Mejuffrouw Schlingemann kan hieromtrent niets verklaren, daar zij weg is geweest om voor de mannen, die over dorst klaagden, water te halen. Den mannen werd nu verteld, wat zij te doen hadden: het betrof geen krankzinnige, maar het ontvoeren van de twee kinderen van den Heer Hoek.

De mannen hoorden bedaard de mededeeling aan, Noordhoff ontving de touwen, die hem gegeven werden om den Heer Hoek te binden, en vond zelfs aanleiding om te vragen, hoe 't nu met de belooning zou gaan, als de zaak eens mis liep. Tot eenig antwoord nam Kloppers uit elk van 8 gereed liggende enveloppes een bankbiljet van ƒ6O en reikte dit den mannen over, er bijvoegende, dat na afloop van de zaak elk nog ƒ240 zou krijgen. Nu moest de waakhond van den heer Hoek, uit den tuin liep, onschadelijk worden gemaakt en werd hem een stuk zoo zwaar vergiftigd vleesch toegeworpen, dat hij, na even aangeslagen te hebben, roerloos bleef liggen. Thans was het gewichtige oogenblik gekomen. Noordhoff kreeg een enveloppe met een onbeschreven blaadje papier er in en schelde aan bij den Heer Hoek. Wij zullen den veldwachter, die zich ging blootstellen aan de kogels van den Heer Hoek of van Kloppers, even verlaten en mededeelen wat de Heer Hoek zelf verhaald heeft omtrent 't voorgevallene op den 29sten September:
»Op dien dag 's middags te kwart voor vijf uren thuis komende, vond ik daar een brief van den kantonrechter.
»Ik, die onbekend ben met diens handschrift, hield het er voor, dat ook dit een gefingeerde brief was, welke eenvoudig ten doel had een aanslag te doen gelukken; ik geloofde dus den inhoud niet, er stond wel een familiewapen op het couvert, maar 't wapen van de familie Mollerus ken ik niet; 't had ook wel kunnen zijn, dat het nagemaakt was of reeds gebruikt was geweest; ik sloeg dus geen geloof aan den inhoud van den brief; doch 's avonds tegen 9 uur, meende ik de juffrouw er mede in kennis te moeten stellen, en zeide ik haar om dien nacht haar kamer goed te sluiten. Zij vroeg waarom, en ik antwoordde haar: »'t kon mogelijk zijn, dat van nacht de poppen aan 't dansen gaan,« en gaf haar bovenbedoelden brief ter lezing, terwijl ik zeide: »we spreken niet over de zaak, want ik weet niet wie er buiten staat.«
»Even half tien uur sloeg de hond een weinig aan, doch daar dit meer gebeurt als iemand aan den achterkant passeert, hechtte ik er geen gewicht aan; een oogenblik later werd er gebeld. Ik zeide »dat kan de post nog niet zijn ; 't is mogelijk, maar voor alle zekerheid ga ik even kijken, als de meid opendoet. Toen ik halverwege de gang was, kwam de meid, Teuntje Nieuwenhuis, mij toegemoet en zeide: »er is een man met een briefje en die wil u spreken.« Ik ging naar voren, en zag in den deurpost een langen mageren bleeken man staan, die mij een briefje toestak en luid zeide: »Daar is een briefje van den kantonrechter.» Dit zeggen versterkte mij in mijn argwaan, maar toch, daar de kantonrechter geschreven had, te trachten een paar politiemannen in mijn huis te krijgen, dacht ik 't is mogelijk, dat hij van den kantonrechter komt, en wilde het briefje aannemen. Ik werd daarop onmiddellijk aangegrepen door een persoon, die achter den bleeken man vandaan kwam en die mij om den hals greep; dit was een klein man met donker uitzicht, die bepaald een sprongetje moest doen om mij om den hals te grijpen en die erg naar jenever rook.
Ik ontworstelde mij, greep hem beet en steunde mij met den voet tegen de tochtdeur, waardoor het onmogelijk was dat iemand tegen mijn wil mijn huis zou binnendringen. Hierop ontstond een worsteling, waarbij een ruit in de voordeur brak, hetgeen de achtersten sctieen te verschrikken, die daarop het hazenpad
De anderen wilden ook gaan, en den kameraad, die ik steeds beethield, meetrekken, waardoor wij worstelende buitenkwamen, alwaar ik overmand op de grond kwam te liggen, en ik in een ogenblik drie man op mij had .Op dat ogenblik zag ik een rijtuijg passeeren, dat ik aan den loop van 't paard herkende als thans van mecvrouw Bronkhorst. Wetende dat er althans iemand was die hulpgeroep kon vernemens schreeuwde ik nu uit alle macht: «moord,moord, help, help!«
Een oogenblik later bemerkte ik met nog slechts éen man te doen te hebben, die ook wilde ontvluchten, doch dien ik steeds vasthield.
Worstelende stond ik op en raakte tot bij het hek, waar twee andere mannen aankwamen, van welke de een mij zeide: »laat, maar los, ik ben politie,» waarop ik antwoordde: »wat ik heb, houd ik.« Men heeft hem mij toen ontrukt, maar ik, die hem steeds vasthield, heb den geheelen rug van zijn jas en, zoo ik meen, ook van zijn vest losgerukt, althans ik zag niets dan zijn overhemd.
»Bij de worsteling heb ik weinig letsel bekomen, mijn linkeroor bloedde toen ik binnenkwam; de juffrouw wees er mij tenminste op. Ik moet een vrij zwaren slag gekregen hebben op den rechterkant van het gezicht. Wanneer ik hem gekregen heb, weet ik niet; de kaak heeft mij nog een dag of drie pijn gedaan en was opgeloopen; de rechter onderlip was aan de binnenzijde ontveld en opgezwollen en bloedde eenigszins, zoodat de tand er ingedrongen moet zijn. Verder constateerde ik een ontvelling aan de linkerknie.
«Onmiddellijk na afloop begaf ik mij in huis en riep de juffrouw toe, daar ik haar niet zag: »de kust is klaar, kom maar beneden.« Toen riep de juffrouw van boven: »wij zijn hier en bevond ik, dat zij op de eene kamer met een kind was, en de meid met 't andere kind op de andere kamer; beide deuren waren gesloten. »Zij had de meid gezegd dit te doen, nadat het haar gebleken was, dat er aan de buitenzijde van de woonkamer, onder de veranda, toen de meid de tuindeur wilde uitgaan, een man geposteerd gestaan bad.«
Het bovenstaande verhaal van den Heer Hoek komt, wat den aanval betreft, niet geheel overeen met de voorstelling door Noordhoff van 't voorgevallene gegeven.
Deze toch verhaalt, dat hij, zoodra de Heer Hoek hem tegemoet trad, gezegd heeft: »Ik heb een brief voor u van den kantonrechtere., en er snel op liet volgen: »wij komen hier binnendringen, wees gerust, ik ben rijlesveldwachter, u zal niets gebeuren,» en dat hij, deze woorden sprekende, den heer Hoek om het middel greep, om te beletten dat hij schoot. Hoe 't ook zij, dit staat vast, de aanslag was geheel mislukt en de schuldigen ontvlucht. Thans zullen wij zien wat er van Mevrouw Bulkley en hare medeplichtigen, na 't mislukken van de onderneming, geworden is.