zondag 19 september 2010

XI. DE VLUCHT. DE ARRESTATIE

XI. DE VLUCHT. DE ARRESTATIE. DE EERSTE VERHOOREN.
Toen de veldwachter aanschelde, begaven zich Mevrouw Bulkley en Mejuffrouw Schlingemann naar het rijtuig, dat op korten afstand van het tuinhuis in een donkere laan gereed stond. De koetsier, De Jager, bevond zich bij de paarden. In het rijtuig zelf had de grootmoeder een klein magazijntje vaa speelgoed, bestemd om hare lievelingen, die ze weldra bij zich hoopte te hebben aangenaam bezig te houden. Daarenboven bevonden zich in een mand met deksel een paar poesjes. Daar komt op eenmaal Kloppers buiten adem aanlopen «Alles is mislukt, mevrouw, vlucht! Koetsier, vooruit naar Arnhem!« Dit uitroepende, werpt hij zich in het rijtuig, dat zich in volle vaart in de aangewezen richting verwijderd. Intusschen had Noordhoff zich begeven naar den kantonrechter Mr. Mollerus, en dezen kennis gegeven van 't voorgevallene. De groote quaestie was nu maar om de ontvluchten op te sporen
Een stalhouder werd opgebeld, en een paar flinke paarden gespannen voor een licht rijtuig.
Noordhoff die het dunne kruiersjasje had verwisseld met een dikke jas, nam de teugels in handen, de brigadier Havekotte nam in het rijluig plaats en in vliegenden galop vlogen de paarden in de richting van Arnhem, naar welken kant men vermoedde, dat de schuldigen ontvlucht waren. Daar ontdekte Noordhoff bij het schijnsel van de opgekomen maan een overjas op den weg; hij raapte die op en vond in een der zakken den sigarenkoker, dien hij smorgens nog in het bezit van Kloppers had gezien. Overtuigd dat men op het goede spoor was, kwamen de beide vervolgers omstreeks halfdrie te Arnhem aan. Terstond informeerden zij zich in alle richtingen naar ´t rijtuig der vluchtelingen en wekten den majoor der rijksveldwacht Klingspoor en den substituut-officier van justitie, Mr. Nahuijs, die terstond alle maatregelen namen, om de vluchtelingen op te sporen. Met den eersten trein vertrokken Noordhoff met Klingspoor naar Emmerik, om te zien of de vluchtelingen langs dien weg zouden trachten te ontkomen. Toen zij zich echter overtuigd hadden, dat van die zijde niets te vreezen was, gingen zij terug naar Arnhem, doch onvingen te Zevenaar reeds een telegram, dat Kloppers aangehouden was.
Dit was op de volgende wijze toegegaan: Zeer vroeg in den ochtend begaven zich de hoofd-agenten van politie Th. C. Nijmoller en J. W. de Vos naar 't hótel »de Ploeg. op de Korenmarkt te Arnhem, en vernamen dat daar 's nachts iemand gelogeerd had, wiens signalement overeenkwam met dat van Kloppers, doch dat die persoon eenige oogenblikken te voren reeds vertrokken was. Daarop begaven de agenten zich naar het station en troffen daar te 6 uur 50 minuten in een coupé eerste klasse van den trein naar Amsterdam een heer aan, die weldra als Kloppers herkend werd.
In tegenwoordigheid van den officier van justitie naar het politiebureau overgebracht, vond men bij fouilleering op hem: zeven enveloppen, elk bevattende ƒ240, een envelop met ƒ3OO en een met 21 muntbiljetten van ƒ10; een portemonnaie met
ƒ20.65; een portefeuille met drie muntbiljetten; een gouden horloge met ketting; een lantaarn met kaarsen; een revolver met drie patronen; een ploertendooder, een mesje en een bosje sleutels.
´t Zij terloops opgemerkt, dat gedurende de instructie op die geldswaarden, welke gedeponeerd waren ter griffie der rechtbank te Zutfen door eenige crediteuren van Kloppers beslag is gelegd onder den griffier, welk beslag evenwel weder is opgeheven door tusschenkomst van den Amsterdamschen advocaat Mr. Noothoven van Goor.
De aanhouding van Kloppers leidde weldra tot de ontdekking van Mevr. Bulkley en Mejuffrouw Schlingemann, die den nacht hadden doorgebracht ten huize van den Heer Schlingemann, directeur van de Geldersche Credietvereeniging.
Kloppers, die dadelijk bekende, werd denzelfden dag per trein naar Zutfen getransporteerd, waar hij te 12u. 55 m. aankwam en bijna onmiddellijk door den Heer officier van justitie in verhoor werd genomen. Hij verklaarde, dat hij chef de bureau was geweest bij de Geldersche Crediet-vereeniging te Arnhem, en daar den Heer Schlingemann, den schoonzoon van mevrouw Bulkley gekend had. Dat hij voor 6 á 7 maanden naar Apeldoorn was gekomen, op verzoek van mevrouw Bulkley; dat deze hem zeide, dat het haar zeer deed, dat zij alle dagen hare kleinkinderen zag verkwijnen en zij ze niet den weg hunner moeder wilde zien opgaan; dat zij hem daarop verzocht middelen met haar te beramen om de kinderen in hare macht te krijgen.
Dat hij na veel aarzeling het voorstel had aangenomen, en dat toen afgesproken was menschen aan te nemen om de zaak uit te voeren; dat Mevr. Bulkley hem beloofd had goed voor zijne vrouw en kinderen te zullen zorgen. Het geld in de portefeuille, dat op hem gevonden was, herkende hij als het zijne, de enveloppes met geld waren bestemd geweest voor de manschappen. Hierop deed Kloppers een omstandig verhaal van de gebeurtenissen van den vorigen dag, en merkte daarbij op, dat Mevrouw Bulkley niet gezegd had peper te gebruiken, maar wel, dat er volstrekt niet mocht geslagen worden.
Hij zelf had ook geen peper gegeven. Op een desbetreffende, vraag of hij zekeren Van Meerlant te Antwerpen gekend had, gaf hij een ontkennend antwoord. Intusschen bekende Kloppers dat, als het plan gelukt was, de kinderen te Amsterdam aan boord van het stoomjacht Cécile zouden gebracht zijn.
Hij gaf daarenboven op, dat hij meende, dat Mevrouw Bulkley recht had op de kinderen. Na dit voorloopig verhoor werd Kloppers in hechtenis gehouden.
Zooais wij reeds zeiden had de justitie Mevrouw Bulkley an Mejuffrouw Schlingemann ten huize van den directeur der Geldersche Crediet-vereeniging aangetroffen en voorloopig daar gelaten, na de belofte ontvangen te hebben het huis niet te zullen verlaten, dat trouwens aan de voor- en achterzijde door twee agenten bewaakt werd. Later op den dag vertrok Mevrouw Bulkley, vergezeld van hare dochter, Mevrouw Schlingemann, met het rijtuig, Waarmede zij gekomen was, naar Zutfen, waar zij, evenals Kloppers, een voorloopig verhoor bij den officier van justitie onderging.
In dit verhoor verhaalde de oude dame, dat een onbekend heer, dien zij niet wilde noemen, en die een vriend harer overleden - dochter, Mevrouw Hoek, was geweest, dezen winter haar gezegd had, dat, als zij de kinderen van den Heer Hoek wilde ontvoeren, hij haar in alles zou helpen en het desnoods zelf zou doen.
Dat zij eerst geweigerd had, doch later toegestemd; dat die Heer zich naderhand teruggetrokken had en zij daarna het bekende plan met Kloppers had beraamd en uitgevoerd. Omtrent de peper, zeide zij, dat zij die steeds bij zich droeg, sedert zekere De Bruin haar gezegd had, dat haar schoonzoon Hoek haar wilde dooden; dat zij den mannen alleen peper had aanbevolen voor het geval dat de Heer Hoek mocht schieten, en dat zij zelfs uitdrukkelijk gezegd had, dat de mannen geen geld zouden krijgen als er ongelukken gebeurden. Na dit verhoor kreeg Mevrouw Bulkley verlof om te vertrekken.
Den volgenden dag, den eersten October, nam deheer officier van justitie in deze zaak een requisitoir, waarop de Rechtbank te Zutfen, in raadkamer vergaderd, de navolgende beschikking gaf: