zondag 7 november 2010

Dinsdag

Dinsdag. De zitting werd heden te 10 uren geopend. Een talrijk publiek was weder aanwezig. De Proc.-Gen. krijgt het woord. De feiten — zegt hij — zijn bekend, ook uit de dagbladen. Na de verwijzing naar de terechtzitting verscheen in een bekend (?) blad het verhaal der geschiedenis, blijkbaar uit een bekende (?) hand gekomen. De rechter heeft aangenomen dat geweld is gepleegd; de juiste aanwijzing van gewelddadige feiten mis ik echter in de overweging der Rechtbank. Bij het overgeven van den bewusten brief waren aanwezig drie personen, volgens getuigenis van Noordhoff. Er is geworsteld, en daarbij een ruit gebroken. Dit is door juffr. v. Essen en dienstbode bevestigd, die hoorden worstelen en »help<« roepen. Zij zagen ook dat Mr. Hoek gekwetst was, er is dus geworsteld. Theunissen en van der Aa moeten daarbij zijn geweest, en er is klaarblijkelijk geweld gepleegd.
De rechtbank heeft het misdrijf gequalificeerd als «poging tot ontvoering van minderjarigen; die qualificatie is m. i. zeer juist.
De verdediging was van oordeel, dat geen poging bestaan heeft, daar ondeugdelijke middelen waren aangewend. Die bewering is onjuist, want volgens de jongste leer kunnen ondeugdelijke middelen poging opleveren. Verschillende schrijvers, o. a. ook Prof. v. d. Hoeven, deelde die leer. Die leer gold reeds vroeger in Frankrijk, zooals spreker uit verschillende arresten aantoont. Andere deelen echter die leer niet, mits de middelen zijn radicaal ondeugdelijke middelen. Dij elken zweem van gevaar moet 'echter de poging als strafbaar worden beschouwd volgens deze rechtsgeleerden; alleen bij bepaalde onmogelijkheid is de poging niet strafbaar. In dit geval bestond wel degelijk de mogelijkheid. Feiten die hier bestaan, hebben meer waarde dan praatjes: dat de een niets zou doen, de andere iets enz. Hier bestond de last om onschadelijk te maken, en de feiten toonen aan dat men dien last heeft trachten te volbrengen; er is aangevallen, geworsteld enz. Op zeker moment was de deur open en is de Heer Hoek, aangevallen door 3 mannen, op den grond.
De handlangers hadden, uit zucht naar geld, wel degelijk zich tegen de politie kunnen stellen en de daad uitvoeren; die mogelijkheid bestond. Er was dus poging tot misdrijf. Er zou geen begin vau uitvoering hebben bestaan, volgens de verdediging voor de rechtbank. Het commencement de crime bestond hier, evenals l'exécution de crime. Als de wil, om het misdrijf uit te voeren, uit eender feiten blijkt, dan is er poging tot strafbare misdaad. Als Prof. v. rt. Hoeven dit niet wil, dan meen ik dat hij niet geheel rekening houdt met onze jurisprudentie. De poging tot diefstal maakt dit eenig verschil, uit den aard der eischen, waaraan bepaalde diefstal moet voldoen, en zelfs ziet de Hooge Raad hier reeds poging tot misdaad, als slechts de hand wordt uitgestoken om iets weg te nemen. Nog verder: iemand, die in een huis gaat om te stelen en daarin verder verhinderd is, heeft reeds poging gedaan door het huis in te breken. Uit andere voorbeelden toont spr. aan wat poging tot misdaad is. Deze beklaagden hebben ze georganiseerd, ze hebben de bende het huis doen binnendringen, den Heer Hoek doen aanvallen enz. Le commencement de l'exécution is hier dus voldoende aanwezig; ook Le commencement de crime is hier aanwezig, zooals spreker uit aanhalingen van verschillende schrijvers aantoont. Men heeft zich hier een toegang verschaft, die noodig was voor een déplacement enz., waardoor een der elementen van het misdrijf aanwezig is. Doet men dit gewapend, dan begint men dit déplacement met geweld. Het element van geweld is bovendien ook begonnen door de worsteling, althans naar de zienswijze van ons, criminalisten, misschien niet volgens de opvatting van die handlangers, die allicht in verwonden of moorden geweld zien. Waar twee elementen aanwezig zijn, is begin van strafbare poging tot bewuste misdaad. Deze drie beklaagden zijn daaraan schuldig. Mevrouw Bulkley en Kloppers zijn bepaald hoolddaders.
Maar wat is de 3e beklaagsle? Ook zij neemt deel aan elke overlegging en voorbereiding zij gaat geheel mede met de daden van Mevrouw Bulkley en Kloppers. Mej. Schlingemann is zelfs verder gegaan; zij heeft ook een zakje peper gegeven.
Zij wist wel dat dit geen suikergoed was.
Zij heeft dus daadwerkelijk medegedaan. Zij heeft zich geheel gedragen naar de instructie van Mevr. Bulkley en is ook hoofddaderes, en in elk geval medeplichtige. Zij heeft Kloppers gehaald, is naar Engeland geweest, heeft mede in het rijtuig gezeten enz. Zij is dus, volgens mij, daderes, even goed hoofdaderes als de andere beklaagden. Een blik op de daad en een blik op het misdrijf zal ons doen zien of de opgelegde straf aau Mejuffr. Schlingemann overeenkomstig* het misdrijf is. Mevr. Bulkley heeft hare talenten moeten aanwenden om Mej. S. te bewegen tot deelneming aan de onderneming. Menigeen zal met afgrijzen aan de geheele zaak denken, om het feit. Ook mej. S. zal dit gevoelen; zij beeft het niet willen bekennen, dat zij is medegesleept door mevr. Bulkley, die haar voorhield dat het een heilige plicht was om de kinderen uit de handen van Mr. Hoek te verlossen. Als zoodanig beschouwd blijft zij schuldig, doch onder verzachting. Met Kloppers was dit anders; niet alle talenten behoefde Mevr. Bulkley aan te wenden om zich van zyn hulp te verzekeren. Men moest een man hebben, die geld noodig had, en 't met zedelijkheid en goede trouw niet te nauw nam. Zij heeft dus de macht van het geld gebruikt om hem tot de misdaad te brengen, en duizenden zelfs aan zijn vrouw daarvoor gegeven. Kloppers weet dat hij misdeed, doch hij is gezwicht voor de verleiding. Strafbaar is zijn daad, doch in deze zijn ook voor hem verzachtende omstandigheden aanwezig. De indruk, dien Mevr. Bulkley, de hoofddaderes, maakt, is 't minst gunstig. Zij heeft zich voorgedaan als een persoonlijkheid, die de echte waarheid hoog hield- Maar op dat voetstuk past Mevr. Bulkley niet. by het eerste onderzoek reeds heeft zij gelogen en ontkend van iets te weten. De Off. van Justitie hield haar alles voor wat hij
wist, en niettemin bleef zij volhouden van niets te weten.
Kort daarop belooft ze de waarheid te zullen zeggen.
Zij bekent dat alles gebeurd is, doch beraamd door een vriend dien zij niet noemen wil. Zij zou alleen de kinderen in ontvangst nemen. Ik neem daar niets van aan; zij wil haar voorgeven bewijzen door een ongeteekenden brief, die berust bij den Heer De Bas, adv.-procureur, te 's Hage, die echter onbekend was met alles wat Mevr. B. weet: dat Hoek slecht was voor vrouw en kinderen, een dierenbeul, een moordenaar van zijne vrouw enz. enz. Die vriend is verdwenen en vervangen door het plan dat Mevr. B. sedert October '84 had om de kinderen te ontvoeren.
Die onbekende komt nog even terug aan het rijtuig na de mislukking, doch is alleen gezien door haar, door niemand anders, en sedert voor goed verdwenen.
De brief is niet weg, die brief, die een akte van beschuldiging is contra Mevr. 8. Ik hoop dat die brief vol logens haar eenmaal zal berouwen. Mevr. B. zou door tusschenkomst van den dominee te Apeldoorn eene verzoening getracht hebben tot stand te brengen ; deze zou gezegd hebben «de bijbel zegt wel: eert uw vader en uw moeder, doch niet uw grootmoeder. Dit is onwaar. Eene poging tot verzoening had niet plaats; de ontvoering naar Engeland werd steeds voorbereid zelfs Mej. Schlingemann wordt naar Duitschland gezonden om twee handlangers te halen, en nu zou onder die handeling eene verzoening beproefd zijn ?'
Dit is eene der vele onwaarheden van Mevr. Bulkley. Mevr. Bulkley is niet oprecht en waarheidlievend. En nu een blik op het misdrijf. Men zou wel de wet hebben overtreden mat 'de ontvoering van de kindereu, maar in het belang der kinderen.
Ik releveer: men wilde die kinderen ontvoeren en ver weg brengen, en in welken toestand zou men den vader achterlaten,' die lief en goed voor zijn kinderen wss? Die vader beantwoordt in elk opzicht aan de voorstelling die men van een edel vader kan geven. Dien man wilde men zijn kinderen ontstelen.
Mevr. Bulkley vond dit een heiligen, plicht.
Wat zou men zeggen van iemand die een ander het geld ontneemt, opdat hij er geen kwaad mede zou doen ?
Is dat heilige plicht, dan is het gedaan met de orde en veiligheid der maatschappij. De heeren Van Roijen, De Jong en anderen hebben verklaard, dat Hoek is een goed vader, en de kinderen hebben hem lief en vragen het eerst naar hun vader, als ze hem eenige oogenblikken niet hebben gezien.
Die kinderen hebben het dus goed bij hun vader, Geeft die vader geen goede opvoeding aan zijn kinderen?
Die vader leert de kinderen huichelen en hun grootmoeder verachten, zei mevrouw Bulkley. Welnu, niets daarvan is gebleken.
Het is natuurlijk dat die kinderen niet veel van hun grootmoeder hielden ; maar steeds werd te huis met achting over Mevr. B. met de kinderen gesproken.
De grond voor den «heiligen plicht van Mevr. B. bestaat niet. Maar, zegt bekl., het was een belofte aan de dochter dat zij de kinderen zou opvoeden.
Ware dit zoo, dan zou het huwelijk ongelukkig moeten zijn geweest en de verhouding van Mevr. B. en dochter zeer intiem.
Het tegendeel is gebleken; Hoek en zijn vrouw waren gelukkig. Hoek verzorgde uitmuntend zijne vrouw, en deze was zelfs eenigszins koel tegen Mevrouw B.
De brieven, die Mevr. Hoek aan haar man geschreven heeft, leveren het welsprekendste bewijs van de goede verstandhouding tusschen die echtgenooten. Die brieven zijn een heilige nalatenschap voor den Heer Hoek.
Die andere brieven, Mevr. Bulkley, bedek die voor altijd en gedenk de woorden: »Wie veel heeft lief gehad, zal veel vergeven worden.
Get. Weenink heeft het gisteren herhaald, dat de kinderen lief waren, en dit verblijdde mevr. Bulkley; dus de vader bederft zijn kinderen niet.
De dierenmishandeling was niets als het doodschieten van een eekhoorntje, dat, half dood zijnde, met een slag door Hoek uit zijn lijden werd gebracht.
Heeft mevr. B. dit niet onderzocht, dan heeft zij onverantwoordelijk gehandeld. Bovendien, mevr. B. heeft niet alleen gehandeld, maar zij heeft anderen medegesleept; veel ongeluk kunnen bewerken.
Het is goed afgeloopen, maar wat niet wegneemt dat mej. Schlingemann hier als beschuldigde zit, door haar toedoen, uit liefde voor haar kleinkinderen, zou Mevr. Bulkley gehandeld hebben!
Ik beweer, dat dit geen zuivere liefde is, want die zijn kleinkinderen lief heeft, werpt geen smaad op den vader van die kinderen, die wil niet, dat die kinderen bij nacht worden weggevoerd, terwijl hun natuurlijke beschermer, de vader, gekneveld ligt.
Ik denk aan de jonge moeder, die van haar kinderen is weggerukt, en met weemoed ben ik vervuld daarbij. «Toen ik — zoo zegt Mevr. Bulkley — «het geluk mijner dochter zag, bij de geboorte van haar kind, heb ik haar beloofd dat ik het tot mijn pleegkind wenschte en het lief zou hebben.» Welnu, als de dochter de bekende handelingen wist, wat zou zij zeggen?

En nu voor het laatste een woord. Ik beschouw die donkere kamer met al die werktuigen, en hoor zeggen : drie menschen moeten onschadelijk worden gemaakt, werpt maar dadelijk peper in de oogen enz., en zoo gaan de handelingen den zwarten nacht in om een zwarte misdaad te volbrengen. Dat heeft Mevrouw Bulkley beraamd en ondernomen tegen elken raad in. Wanneer ik beweer, dat de hoofdschuldige streng moet worden gestraft en aan de overige beklaagden terecht de bekende straf is opgelegd, dan requireer ik bevestiging van het vonnis voor de 2e en 3e bekl, met veroordeeling van de le bekl. tot twee jaren cellulaire gevangenisstraf. (Zie verder hierachter.)