Proces-Bulkley.
Aan de acte van beschuldiging inzake ca. I. de wed. Maria Catharina Bulkley, te Scheveningen (Holland), beschuldigd van aanzetting tot moord, valsche beschuldiging, opzetting tot laster en lasterlijke aantijging (voortvluchtig), II en 111 Walter Gelsam en Peter Kleinertz, beiden uit Keulen, beschuldigd van lasterlijke aantijging (in voorloopige hechtenis), ontleenen wij het volgende :
a. dat zij in December 1889, tegen toezegging van een belooning van 100,000 Mark, den 2den bekl. te Freiburg opgezet heeft om den te Freiburg wonenden Dr. Hoek, hetzij alleen, hetzij met behulp van een ander, te vermoorden.
De lste bekl. wordt beschuldigd
b. dat zij in de maand Januari 1890 te Freiburg den 2den bekl. en op den 23sten Februari d. a. v. te Scheveningen, in de villa „Eikenhof', ook den 3den bekl. aangezet heeft, om tegen een belooning van 30,000 Mark, gezegden Dr. Hoek te belasteren, in dier voege, dat zij den advokaat Kohler, te Karlsruhe, en bij den politie-commissaris te Scheveningen verklaren zouden, door Dr. Hoek, te Freiburg, uitgenoodigd te zijn, tegen belooning van 6000 a 8000 Mark genoemden Mr. Kohler te vermoorden: eene aantijging, die door Bulkley, Gelsam en Kleinertz ten uitvoer gebracht is, door verklaringen, afgegeven op 23 Febr. 11. voor den politie-commissaris Vernée en op 5 Maart d. a. v. bij den advokaat Kohier, te Karlsruhe.
c. dat zij, tegen beter weten in, ten laste van Dr. Hoek bij het Openbaar Ministerie te Freiburg een valsche aanklacht heeft ingediend ter zake van een strafbare handeling (nl. opzetting van Gelsam en Kleinertz tot moord), daardoor, dat zij bij brief, dd. Scheveningen 1 Maart 1890, gericht aan Graaf Helmstadt, de aan Dr. Hoek toegeschreven strafbare handeling mededeelde om daarvan aangifte te doen bij het Openb. Min. te Karlsruhe of te Freiburg, terwijl zij hem in een tweeden brief, dd. 5 Maart d. a. v., uitdrukkelijk opdroeg die aangifte bg den Staatsanwalt te Freiburg to doen en daarbg haren brief van 1 Maart bevorens over te leggen. In voldoening aan deze opdracht heeft gezegde Graaf Helmstadt op 8 Maart d. a. v. ten laste van Dr. Hoek aangifte gedaan wegens vorenbedoeld misdrgf, en is tengevolge daarvan tegen Dr. Hoek op denzelfden dag een strafrechtelijk onderzoek aangevangen.
Door deze beide brieven aan Graaf Helmstadt heeft de lste bekl. zich tevens aan een andere strafbare handeling, dan wel het misdrijf van laster, schuldig gemaakt.
De 2de en 3de beklaagden worden beschuldigd:
ingevolge de te Freiburg in Januari 1890 en in Scheveningen op 23 Februari d. a. v. gedane opzetting van de zijde der wed. Bulkley, tegen belooning en in gemeenzaam overleg met haar, op 23 Februari aan den politie-commissaris Vernée en op 5 Maart d. a. v. aan den advocaat Kohler, te Karlsruhe, medegedeeld te hebben, dat zij door Dr. Hoek in Freiburg uitgenoodigd zouden zijn tegen belooning den advocaat Kohler te vermoorden; dat zij daarmede, ingevolge opdracht van de Wed. Bulkley en te zamen met haar, den Heer Dr. Hoek belasterd hebben.
„En wordt op grond van art. 73 en 416 W. van Strafvord. de behandeling der zaak voor de strafkamer en tevens de voortdurende gevangenhouding van den tweeden en derden bekl. gevorderd.
Ten opzichte der wed. Bulkley, tegen wie bevel tot gevangenneming verleend is, doch die zich in het buitenland ophoudt, zonder dat hare uitlevering gevorderd worden kan, wordt verzocht voorloopige aanhouding der zaak. In korte woorden gaat de acte van beschuldiging daarop na wat vroeger voorgevallen is en vermeldt daarbij ook welke middelen door de wed. Bulkley tegenover Dr. Hoek in de laatste 2 jaren te Freiburg aangewend zijn, in het byzonder daarop wijzende, dat bij een onderzoek, 't welk gehouden was ingevolge een verzoek om den oudsten zoon van Dr. Hoek aan diens voogdij te onttrekken, de onwaarheid van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen ten volle gebleken was, terwijl daarvan gezegd-wordt, dat zij steunden op avontuurlijke beweringen en problemasche getuigenissen. Opmerking verdient, hoe daarbij ook vermeld wordt, dat de plannen tot gewelddadige ontvoering niet rustten, zooais uit de acten van het Groothertogelijk Bezirks-ambt over 1889 blijken zou.
Omtrent het punt van aanklacht zelf zegt de acte v. besch.:
„Op een door de lste bekl. in Juli 1889 in de Kölnische Zeitung geplaatste advertentie, waarbij een „bemiddelaar in familientwisten" gezocht werd, heeft zich onder het aangegeven nommer de agent Walter Gelsam aangemeld.
Nadat een twaalftal brieven gewisseld waren en te Keulen een onderhoud had plaats gevonden (waarbij bekl. evenwel haren naam niet had medegedeeld), werd Gelsam op 10 December 1889 per brief én met toezending van een groot reisgeld uitgenoodigd naar Freiburg te komen, waar hij tot den l6den verbleef. Hier, zooals vroeger te Keulen, gaf hem de lste bekl. de gewone voorstelling over de schandelijkheden en den persoon van Dr. Hoek en gaf als haar doel, dat zij met hulp van Gelsam hoopte te bereiken, aan : de bemachtiging van haren oudsten kleinzoon, onder belofte van een belooning van 30,000 Mark, als het gelukte.
„Bij de vierde samenkomst met Gelsam deed zij hem, na veel omwegen, den voorslag Dr. Hoek te vermoorden, en beloofde hem, terwijl zij hem er op wees hoe gunstig de tijdsomstandigheden daartoe waren, als belooning voor de uitvoering de som van 100,000 Mark, terwijl zij hem de verzekering gaf, dat zij alleen de daad voor God verantwoorden wilde. „Bij elke samenkomst had zij hem rijkelijk geld gegeven (bedragen van 200—2000 Mark). „Gelsam had daarop niets geantwoord en was afgereisd.
„Eenigen tijd later bekwam ,hij weder van de lste bekl. een schriftelijke uitnoodiging om naar Freiburg te komen.
Op deze reis (einde Januari) nam hij op verlangen van de lste beklaagde een tweeden vertrouwde mede, in den persoon van den 3den bekl.
Blijkens de rekening van het hotel had het verblijf van den 2den en 3den bekl. te Freiburg, op den 23n en 24n Januari plaats.
„De le bekl. ontving hem met verwijten over het niet nakomen zijner beloften; de 2e bekl. wees op zijn tegenzin „om zijn kop voor haar te wagen", doch verklaarde zich bereid tot een of andere met geringere straf bedreigde handeling.
„Nu stelde de lste bekl. de ontvoering van haren kleinzoon voor, doch kwam daarop terug en meende, dat het beter was, als men Dr. Hoek „slecht maakte."
„Met pantomimische aanduiding van eedzwering, zeide zij tot den 2en bekl. in het Duitsch: „Gij en uw vriend moet zeggen, dat Hoek van u verlangd heeft wat ik van u gevorderd heb. Gij moet nl. zeggen : „Hoek heeft van u verlangd, dat gij Dr. Kohler vermoorden zoudt." Zij knoopte daaraan nog de opdracht vast, binnen 10 dagen deze moordopdracht aan Dr. Kohler mede te deelen, doch de door Dr. Hoek geboden belooning niet hooger te stellen dan 6000 Mark, daar de aanduiding van een hooger bedrag, als niet in verhouding tot het vermogen van Dr. Hoek, de zaak onwaarschijnlijk kon doen voorkomen."
„Deze overeenkomst werd met een handgeld van 3000 Mark aan Gelsam bezegeld. Hier zij opgemerkt, dat de lste bekl. haren advokaat Kohler reeds vroeger wijs gemaakt had, dat Dr. Hoek in een tegen hem in 1888 in Lugano gevoerd proces op den advokaat zijner tegenpartij (Soldati) 's nachts geschoten had.
Ook dit door de lste bekl. meermaals herhaalde sprookje berust geheel op hare vinding. Daardoor kon zij te eerder verwachten, dat het nieuwe door haar verzonnen en aan den 2en bekl. in commissie gegeven verhaaltje van den moordaanslag op den tegenwoordigen advokaat zijner tegenpartij bij Dr. Kohier geloof vinden zou.
„Ingevolge bovenvermelde overeenkomst tusschen de le en den 2en bekl. begaven de 2e en 3e bekl. zich op het eind van Februari over Freiburg (waar zij ditmaal moesten zorgen Dr. Hoek van uiterlijk te leeren kennen) naar Karlsruhe."
„De 2de bekl. meldde zich op 21 Febr. bij Dr. Kohier; nadat hij begonnen was te zeggen, dat hij van Dr. Hoek in Freiburg kwam, verklaarde Mr. Kohler, dat hij als advokaat der le bekl. geen mededeelingen van Dr. Hoek wenschte en wees Gelsam de deur." Zeer tevreden met dezen gemakkelijken afloop der zaak zond de 2e bekl. daarvan bericht aan de le bekl. te Scheveningen (waarheen zij zich intusschen van Freiburg weder begeven had).
Deze was daarmede evenwel niet gediend en vorderde per keerenden post, dat beide laatste beklaagden naar Scheveningen zouden komen. Hieraan voldeden zij op 22 Febr., en nu kwam men overeen, dat zij de te Freiburg met de le bekl. afgesproken aanklacht tegen Dr. Hoek voor den politiecommissaris en voor den strafrechter in Den Haag (onder eede) uitbrengen zouden.
Op den volgenden dag (Zondag 23 Febr.) weder bij de le bekl. zich vervoegende, vonden zij daar den politie-eommissaris Vernée, dien zij, ieder voor zich afzonderlijk, op kalme wijze de door de le bekl. uitgevonden lasterlijke aantijging van Dr. Hoek met bijvoeging van allerlei bijzonderheden mededeelden, terwgl zij zich bereid verklaarden ze voor den rechter van instructie te bezweren.
Dientengevolge begaf zich de politie-commissaris daags daarop met hen beiden naar den officier van justitie in Den Haag en droeg dezen de zaak voor. Deze schijnt evenwel de zaak niet vertrouwd te hebben; hij verklaarde zich in elk geval incompetent, en verwees beiden naar de bevoegde autoriteit in Keulen.
De le bekl. schijnt hiermede tevreden geweest te zijn, want zij overhandigde aan den 2n bekl. op den 22n Febr. resp. 200 Mark en ƒ 100 en completeerde bij de terugreis naar Keulen het toegezegde bedrag van 30,000 Mark door betaling van 18,000 M. aan den 2n beklaagde *).
Natuurlijk heeft de le bekl. het gebeurde op 23 Februari (de aangifte van hare beide huurlingen) terstond telegraphisch en daarna per brief uitvoerig aan den advocaat Kohler medegedeeld.
Dientengevolge moesten de 2e" en 3o bekl. naar Mr. Kohler, te Karlsruhe, reizen, natuurlijk op kosten der le bekl., en zij herhaalden voor dezen, evenwel op angstige en terughoudende wijze, op 5 Maart, hetgeen zij voor den politie-commissaris van Scheveningen verklaard hadden.
Aan een verhoor voor den rechter van instructie te Karlsruhe wisten zij zich te onttrekken, evenzeer als zij te Keulen op 20 Maart voor het politiegerecht (welk laatste van hier uit verzocht was hen te verhooren) alle uitsluitsel weigerden.
Deze voorzichtigheid berustte ongetwijfeld op kennis van artikel 164 Strafrecht. Intussehen was de overheid te Freiburg van het op 5 Maart te Karlsruhe voorgevallene (het bezoek van beide beklaagden bij Mr. Kohler) in kennis gesteld.
Tegelijkertijd had op 8 Maart Graaf Helmstadt brieven aan hem van de le bekl., dd. 1 en 5 Maart, overgegeven, in welke zij dezelfde zoo volkomen lasterlijk gebleken aanklacht tegen Dr. Hoek herhaalde, welke zij door haar huurlingen den politie-commissaris te Scheveningen en den advocaat Kohier had laten mededeelen.
Reed in den brief van den ln Maart was aan graaf Helmstadt verzocht om bij het Openbaar Ministerie (doch in het bijzonder bij dat te Karlsruhe) aangifte te doen. Met verwijzing naar de door haar gekochte valsche en lasterlijke aangiften vorderde zij nu Graaf Helmstadt bij brief van 5 Maart bepaald op, om de aangifte bij het Openbaar Ministerie te Freiburg in te brengen, (en dit omdat Graaf Helmstadt dit aangeraden had. Aan dit verlangen heeft Graaf Helmstadt op 8 Maart, met overlegging der brieven, voldaan.
Nu vingen dadelijk de noodige onderzoekingen omtrent de tegen Dr. Hoek uitgebrachte beschuldiging aan.
Nadat hierbij terstond een menigte op zichzelve niet ter zake dienende beweringen van Gelsam betrekkelijk de bijzonderheden van het beweerde complot tusschen Dr. Hoek en de beide beklaagden onioaar was gebleken, en nadat door het eerst op den 23n April (na voorafgegane diplomatieke tusschonkomst] ingekomen bericht van den politiecommissaris Vernée te Scheveningen, dd. 31 Maart, de meening versterkt was, dat hier niet een door Dr. Hoek begane misdrijfvoorslag, dooh wel eene nietswaardige intrige, ter zware beschuldiging van een onschuldige, door middel vau bedrog en misleiding van de justitie, ondernomen en op het touw gezet was, verkreeg men hieromtrent volle zekerheid door de gevangenneming van den 2n en 3n bekl. en de huiszoeking welke reeds op 1 Mei plaats vond.
Dr. Hoek, die op 5 Mei op de hoogte der zaken gesteld werd, draalde niet een klacht tegen zijn drie belagers in te brengen, en het Openbaar Ministerie heeft het, zooals vanzelf spreekt, als zijn plicht beschouwd, de vervolging van de beklaagden, ook terzake van dezen laster, over te nemen, daar het hoog noodig is en dringend gevorderd wordt, dat aan het sedert zoovele jaren door de weduwe Bulkley gedane dreigen — dat even zoo smadelijk en verwerpelijk als gemeen en gevaarlijk is — voor zooveel althans het Duitsche rechtsgebied betreft, een einde gemaakt wordt en haarzelve en hare huurlingen en handlangers zooveel mogelijk de verdiende straf te doen ondergaan.
Nadat opgemerkt is, dat deze uiteenzetting de beschuldiging en vervolging volkomen rechtvaardigen, worden in de akte van beschuldiging de overgelegde stukken en brieven opgenoemd. Daaronder bevinden zich ook concept-telegrammen, van de eerste bekl. afkomstig.
De akte van besch. vermeldt daarenboven: „Met betrekking tot de laatsten, neem ik de vrijheid op te merken:
„Een dadelijk gevolg van de met den 2en en 3en bekl. tegen Dr. Hoek in het werk gestelde intrige was voor de ook te dien opzichte verregaande behoeften van de lste bekl. blijkbaar te lang uitgebleven ; zij nam daarom op 11 April een ander midde] te baat om Dr. Hoek te benadeelen.
*) Hier worden de bewijsmiddelen ingediend, waaronder vooral de brieven van de le beklaagde, waardoor haar schuld aan al het aangevoerde ten volle bewezen wordt, een voorname plaats innemen.
>>Op dien dag liet zij door een ander vertrouwde waarschijnlijk William van Heems, woonachtig Rubensstraat 30 te Scheveningen), te Karlsruhe een telegram met de onderteekening Kohler en te Freiburg telegrammen (overigens met onschadelijken inhoud) *de onderteekening Fischer en Helmstadt aan per adres te Scheveningen afgeven, en maakte -daarvan gebruik om terstond bij de autoriteiten en bijzondere personen (nl. bg de door haarzelve verzonnen inderdaad ten zeerste verraste afzenders) Dr Hoek in verdenking van deze vérvalsching van te brengen.
«Het door mij ingesteld onderzoek heeft het overtuigend bewijs ook van deze daadzaak geleverd,
i „De voorliggende beschuldiging tegen de wed.Bulkley wordt niet tot dit punt uitgebreid, eerstens omdat zij niet met de beschuldiging tegen de beide andere beklaagden te zamen hangt, ten andere omdat het van ondergeschikt belang is, enz. „Mocht het zijn, dat het gerecht hier de weduwe Bulkley voor zich zag verschijnen, dan zal deze zich tevens wegens overtreding van art. 267 StrafwetboeK lUrkunden-Falschung) te verantwoorden hebben". -de akte van besch. sluit met de opsomming van de bewijsstukken en aangiften en de vermelding van "•namen der getuigen.
In de Maandag j.l. gehouden zitting der strafkamer van het Gerechtshof te Freiburg heeft het Openbaar Ministerie de aanklacht volgehouden.
Mevr. Bulkley was niet verschenen.
Advokaat Frehrenbach trad als toegevoegde verdediger op voor de beide helpers Gelsam en Kleinertz en beval beiden aan in de clementie van het hof, op grond dat zij door de hoofdschuldige, Mevr. Bulkley, door middel van goud waren verleid, terwijl de verdediger overigens sterk afkeurde de vervolgingen, waaraan Dr. Hoek sedert jaren van de zijde zijner schoonmoeder heeft blootgestaan.
Overeenkomstig den eisch van het O. M. veroordeelde het Gerechtshof de twee aangeklaagde gevangenen wegens lasterlijke aantijging, en wel Gelsam een gevangenisstraf van 4 en Kleinertz tot eene 3 maanden en in de kosten.
In zijne rede verklaarde de eerste Staatsanwalt, de Heer von Gulat, dat na hot gebeurde, en nu alle geheel en al ten gunste van Dr. Hoek is uitgekomen, geen Duitsch advokaat als handlanger van de weduwe Bulkley bij de stelselmatige vervolging van haar schoonzoon meer zal willen optreden.
Mr. Kohler, te Karlsruhe, die haar vroeger bijstond, heeft onder eede verklaard, dat hij zijne hulp aan Mevr. Bulkley heeft ontzegd, toen hij de volle overtuiging had gekregen, dat hij eveneens door haar was gemystificeerd.
21/06/1890