In het Vaderland komt over de zaak Hoek-Bulkley het volgende ingezonden stuk voor: Mijnheer de Redacteur!
In uw blad van 24 Maart jl. wordt, ten nadeele van mevr. Bulkley en mij zelf, een verhaal gedaan van een onlangs voorgevallen pijnlijke episode in de geschiedenis der familiën Hoek en Bulkley.
Het u verschafte verbaal is zoo totaal onnauwkeurig, dat bet bijna onwaar is.
De juistheid van wat ik schrijf kan bewezen worden door betrouwbare en onafhankelijke getuigen Mevr. Bulkley en ik worden beschuldigd van een samenzwering, om de kinderen van den heer Hoek te stelen en ze te zien tegen den wil van den vader Er werd geen poging gedaan om ze te stelen en zij zag de kinderen met vergunning van den heer Hoek.
Vergun mij u mede te deelen wat heeft plaats gegrepen.
In November jl. bezocht mevr. Bulkley, geknakt van lichaam en treurig gestemd, mij te Londen.
Zij verhaalde mij toen, dat in spijt van talrijke verzoeken van vele brave en goede vrienden, haar schoonzoon haar verboden en belet had met de kinderen van haar gestorven dochter om te gaan, ja zelfs ze te zien, ofschoon die dochter met zooveel ernst en nadruk — als voorzag zij toekomstig kwaad — haar oudste aan de zorgen van zijn grootmoeder had opgedragen, die zij in Gods heiligen naam bezwoer getrouw te blijven aan die opdracht,- als het kind de zorgen eener liefhebbende moeder zou ontberen.
Mevr. Bulkley verklaarde toen, hoe de naleving van haar plechtige belofte onmogelijk was geworden, daar de heer Hoek, vergezeld van een juffrouw en de kinderen geheimzinnig uit het land verdwenen en zoo verborgen was dat men door advertentiën in de bladen te vergeefs gepoogd had zijn adres te vinden.
Deze verdwijning en dit voortdurend verborgen blijven verontrustten haar bijzonder, daar de ervaring van het verleden het noodzakelijk maakte, dat het leven van den heer Hoek openbaar was en zijn daden nauwkeurig konden worden nagegaan.
Toen nam ik een detective in den arm tegen de gewone belooning : te wille der kleinkinderen doet het mii genoegen hierbij te kunnen voegen, dat genoemde som van
f 10 000 alleen in de verbeelding van den berichtgever bestaat.
Deze detective meldde mij dat de heer Hoek te Lugano was; sinds dien tijd (in 't begin van December) is noch deze detective, noch eenige andere door mevr. Bulkley of mij in dienst genomen.
Toen ging ik naar Lugano en mevr. Bulkley bleef in Holland, zoodat men haar niet kon verwijten, dat zijzich zou opdringen of den heer H. vervolgde en zij ging er niet heen, voordat verzekerd werd, dat de heer Hoek weer op het punt was te vertrekken, niemand wist waarheen.
Weg te blijven was voor haar een zware beproeving, maar zij kwam haar opdracht na, door mij te verzoeken in haar plaats te gaan.
Te Lugano vond ik den volgenden staat van zaken: de heer Hoek, de juffrouw, een onderwijzer en de twee kinderen bewoonden een klein huis in een arme, afgezonderde, om niet te zeggen slechte buurt; het huis bestond uit slechts vier woon- en slaapkamers, zoodat de leefwijze niet byzonder aan de eischen van weelde of beschaving kon beantwoorden.
Elken avond bij zonsondergang sloot de heer H. alle deuren, een geheel overbodige voorzorg, waar hij openlijk roemde, dat de Haagsche politie en zijn vriend graaf v. Bylandt over hem waakten en hem op de hoogte hielden van al wat zijn schoonmoeder deed.
Een zorgvuldige waarneming van negen weken overtuigde mij eerst, dat de oudste jongen de grootste vrees koesterde voor de juffrouw en zijn vader, dan dat allen die met den heer Hoek te doen hadden, zijn drift en heftigheid duchtten en ten derde, dat de opvoeding zijner kinderen hierop neerkomt, dat hij ze laat verklaren Duitsch en niet langer Hollandsch te zijn (Hollandsch mochten zij niet spreken en ze een schandelijk rijmpje laat zingen van eigen maaksel, waarin hun grootmoeder als een booze en slechte vrouw wordt voorgesteld.
De familieraad overdrijft niet, wanneer die zoo nadrukkelijk verklaart, dat hij 's vaders voogdij niet goed acht voor de kinderen.
Wat den oudsten jongen betreft, zou ik kunnen aanwijzen — maar ik onthoud er mij van, daar zich denkelijk een geschikte gelegenheid spoedig zal voordoen —, waarom gevaar te zijnen opzichte te vreezen is.
Dit alles verhaalde ik, met het bericht van zijn voornemen om onmiddelijk te vertrekken aan de grootmoeder, die ik aanspoorde nog eenmaal een beroep op den heer Hoek te doen, door zelf naar Lugano te gaan.
Ik hecht beteekenis aan haar beweren, dat zij kwam, gewapend met het gezag en de goedkeuring van de vrienden en betrekkingen der kinderen, om alle schandaal te vermijden in de niet al te deftige nabuurschap van 's heeren Hoeks woning.
Ik raadpleegde een Zwitsersch advocaat (tevens lid van de Bondsvergadering), die van oordeel was, dat de samenkomst tusschen den heer Hoek en mevr. Bulkley plaats moest hebben zonder schandaal in de buurt te veroorzaken of de kinderen te benadeeleu.
De tegenwoordigheid van den heer Hoek in 't bureel van politie was noodig, omdat hij in strijd met een stedelijke verordening had gehandeld; daarom werd hij daar ontboden en deze gelegenheid voor een samenkomst aangegrepen.
Toen smeekte de grootmoeder hem het verleden te vergeten ter wille der kinderea; toen drong zij er op de knieën op aan haar slechts twee of driemaal per jaar de kinderen te laten zien en omhelzen. Zij wilde weten, hoe en waar zij leefden : voor deze eenvoudige concessie wilde zij haar halve fortuin geven en een plechtige belofte, dat zij alleen op de overeengekomen tijdstippen door daad of woord hem zou lastig vallen.
Op dit verzoek antwoordde hij op zoo ruwe en lage wijze, dat de commissaris hem verzocht zich te herinneren, dat hij een man was, ook al wilde hij zich niet als gentleman gedragen.
Toen liet ik hem het stuk zien, waarin de meening van zijn eigen familie en van de betrekkingen zijner kinderen stond geschreven. Hij merkte op, dat die handteekeningen gekocht waren, dat men in Holland geen .tuteur subrogé" kent, en dat kolonel Knootes meening geen waarde had, als van een officer, die wegens valsoh getuigenis uit het leger ontslagen was.
In het verhaal van de bijeenkomst in uw blad wordt van den heer Hoek gesproken als van iemand, die moedig opkwam voor zijn recht; in mijn tegenwoordigheid deed hij dat zeker niet, maar gedroeg bij zich zoo laaghartig en laf, dat het mij verbaasde, dat hij kon behooren tot een land, dat roem draagt op een De Ruyter, die den Theems dorst opzeilen en een Engelsche vesting nemen, voor welke daad van moed mijn landgenooten hem altijd met eere herdenken.
Ten laatste stemde de heer Hoek toe in een samenkomst tusschen de kinderen en de grootmoeder, onder belofte dat hij zelf tegenwoordig zou mogen zijn.
Na een half uur verschenen de kinderen.
De jongste, die naar 't scheen zijn grootmoeder niet gezien had, sedert zijn prilste jeugd, kwam naar voren en beleedigde haar met een kwaadaardigheid, waartoe men een kind niet bekwaam zou rekenen.
Het gezicht van den oudste is te vreeselijk om te beschrijven: terwijl hij de kamer binnenkwam, scheen de vader den jongen met zijn blik te beheerschen en te beangstigen, ongeveer als een slang met een konijntje, ter voeding gegeven ; gezicht en lichaam van het kind waren verwrongen en terwijl zijn grootmoeder sprak, werden zijn vreesachtige oogen door zijn vaders verschrikkelijken blik doorboord.
Zoo pijnlijk was die bijeenkomst, dat ik er op aandrong er een eind aan te maken en toen nam de heer Hoek, nederig beleefd tegenover den commissaris, afscheid, vergezeld van de kinderen.
Het voorgaande is een waar verhaal van wat plaats vond; de heer Hoek, mevr. Bulkley en ik zijn alleen in kennis met al wat gebeurde.
In aanmerking genomen, dat de zaak niet voor een rechtbank is gebracht en dat uw blad zeker wel geen reporter in 't verwijderde Lugano zal hebben, en dat noch mevr. Bulkley noch ik de onkieschheid hebben begaan zulke pijnlijke en bedroevende bijzonderheden van particulieren aard te brengen ter kennisse van een publiek, dat bezwaarlijk belang kan stellen in de lectuur, volgt daaruit, dat de heer Hoek of zelf, of door middel zijner geroemde vrienden in Den Haag het verhaal moet hebben bekend gemaakt.
De voorstelling daarin, het zij mij vergund dit te zeggen, is te onzen opzichte lasterlijk en lafhartig, het is lasterlijk en onwaar te beweren, dat mevr. Bulkley zich eenig recht aanmatigde, behalve dat aan een Nederlander toekomt, of dat zij ooit een beroep deed op Britsche bescherming; het is lasterlijk en onwaar te zeggen, dat ik geen advocaat ben of dat er eenig plan bestaat bij de Zwitsersohe ambtenaren den heer H. hun verontschuldiging aan te beiden: zij hebben den heer H. uitgenoodigd zijn grieven aan hun rechtbank te onderwerpen.
Wij zuilen zien, of hij deze proef aandurft.
En bovendien is het lafhartig zulke dingen te zeggen, omdat de heer Hoek nooit heeft durven verschijnen op het veld van eer, en zijn geheimzinnig en afgezonderd leven het onzeker maakt waar hij te vinden is, zoodat ik hem niet voor een rechtbank ter verantwoording kan roepen.
Het zou niet de eerste maal zgn, dat de heer Hoek zich aan beleedigende handelingen heeft schuldig gemaakt en de gevolgen is ontgaan door weg te loopen. Zijn petitie aan de Staten Generaal is van denzelfden aard, en door zijn verklaringen daar heeft hij, als men rechtsgeleerden m.g gelooven, zijn rechten verbeurd op het Nederlandsche burgerschap en de Nederlandsche bescherming.
Ik heb den moed mijn naam hieronder te zetten en ik ben bereid de waarheid van hetgeen ik geschreven heb te bewijzen.
Met het verzoek aan de andere Nederlandsche bladen, deze mijne rechtvaardiging op te nemen, blijf ik, mijnheer de redacteur
Uw Dienstw. Dienaar.
CHARLES WINCH,
Solicitor of the Suprème Court
of Judicature in Engeland,
(21 Great Winohersterstreet), Londen.
's-Gravenhage, 20 Maart 1888.
23/04/1888