Poging tot ontvoering van kinderen te Apeldoorn.
In de zitting van den Hoogen Raad heeft heden Mr. A. V. L. Gregory, Advocaat-Generaal, conclusie genomen in de bekende zaak van Mevr. Bulkley c. s., betrekkelijk de poging tot kinderontvoering te Apeldoorn. Hulde brengende aan het pleidooi van den Heer Mr. Van Stipriaan Luïscius, meende Adv.-Gen., dat deze een minder gelukkig oogenblik had gehad, toen hij verklaarde dat de gezondheidstoestand van Mevr. Bulkley -dermate geschokt was, dat het ondergaan van hare Straf haar levenseinde zou zijn. Deze poging tot eene naptatio benevolentiae moet afstuiten op het bewustzijn van den Hoogen Raad, dat daardoor eene schrede zou worden gezet op verboden terrein. Het eerste cassatiemiddel achtte Adv.-Gen. ongegrond,omdat de weigering van vragen bij de rechtbank -niet is geschieddan na voorafgaande raadpleging van dat college door den Voorzitter. Ook het tweede middel bestreed Adv.-Gen., daar uitgemaakt is dat wel het veroordeelend vonnis moet bevatten den tekst van het artikel waarop de veroordeeling berust, maar niet van het artikel dat het misdrijf omschrijft. Eindelijk het derde middel. In den Oceaan van geschriften over de leer der poging, ging Adv.-Gen. af op het vertrouwbaar kompas van de rechtspraak va» den Hoogen Raad, welks jurisprudentie hy gepast en rationeel noemde, en waarbij hij alleen zich zou beroepen op de geschriften van Fransche schrijvers en de dissertatie vau Mr. Capadose in 1882, niet op het Rechtsgutachten van Dr. Bending, dat zeer sterk een Duitscben geest ademt, terwijl de Nederlandsche magistratuur, waar het de beoordeeling geldt van eene rechtsvraag, de voorlichting van buitenlanders kan ontberen.
Adv.-Gen. betoogde nu, dat waar de bedoeling bewezen is om een bepaald misdrijf te plegen, de quaestie van geheel feitelijken aard is en de cassatierechter zooveel mogelijk moet eerbiedigen de uitspraak van den judex facti.Dit was steeds geweest de leer van den Hoogen Raad, en ze was te meer gegrond, omdat het verschil tusschen begin van uitvoering en voorbereidende handelingen niet is aan te geven. De buitenlandsche schrijvers gaan in dit opzicht zelfs nog verder dan de leer van den Hoogen Raad. Adv.-Gen. beweerde overigens, dat wel degelijk uit de feiten blijkt, dat in casu het begin van uitvoering was aangevangen. Dat de feiten door Noordhoff c. s. zouden zijn bedreven, noemt Adv.-Gen. zeer scherpzinnig uitgedacht, maar een geheel verkeerde voorstelling. Zij waren manus ministrae, en welke hunne bedoeling was, is volmaakt onverschillig, daar zij niet waren de daders. Voor het mededaderschap wordt, naar de leer van den Hoogen Raad, vereischt de misdadige bedoeling, en die hadden Noordhoff c. s. niet. Derhalve waren zij manus ministrae, en dan is het geheel onverschillig of zij nog een andere bedoeling hadden, namelijk om de daders achter slot en grendel te brengen. Den last om Mr. Hoek aan te grijpen en onschadelijk te maken, hebben zij volbracht. Voor dien last zijn de requiranten verantwoordelijk, indien hunne bedoeling, om een misdrijf te plegen, bewezen is. Op de bedoeling der beklaagden komt het aan, niet op die van de manus ministrae. Adv.-Gen. achtte dus ook het derde middel ongegrond en concludeerde tot verwerping van het beroep en solidaire veroordeeling der requiranten in de kosten. De uitspraak is bepaald op Dinsdag 15 Juni.