dinsdag 25 januari 2011

De minister

voor en na werd het door anderen gedaan
Waarin straalde 's Min. onjuiste opvatting van`t gelijke recht in het oog zijner tegenstanders .Eerstens in het gebeurde met Mevr. Bulkley, in zake de verblijfplaats aan Jeanne Lorette aangewezen.
De zaak van Mevr. Bulkley — die aan het einde der zitting een telegram aan de Kamer zond van 12 pagina`s ter weerlegging van's Min. bekende nota, Welk telegram niet voorgelezen maar voor kennisgeving aangenomen werd, — ze was de eigenlijke hoofdschotel van den dag.
De Heer Hartogh begon ermee ; de Heer Borgesius schaarde zich aanzijn zijde ,de Heer Van der Feltz ontwikkelde het systeem der bestrijders verder, en de Heer Kist legde het zegel des rechts op de geopperde bedenkingen tegen 's Ministers houding. Doch daarentegen namen de heeren Van Welderen Rengers, Reekers, Van Diggelen en Ruys, uit verschillend oogpunt, de verdediging des Ministers op zich.
Vatten wij de discussie in weinig woorden samen dan ontvangen we den indruk, dat Mevrouw Bulkley in elk geval de verliezende partij is.
Al waren de heeren Hartogh en Borgesius van meening dat de Min. van Just. het recht van gratie van een rechtsinstituut tot een gunstbetoon had verlaagd, strijd met ons constitutioneel recht; al verwierpen zij het bestaan van voorwaardelijke gratie vooral omdat de voorwaarden zonder poenale sanctie 't gezag schaden ; al beweerden de heeren Borgesius Van der Fellz en Kist ook dat' terwijl de Min zelf niet aan de beweerde ziekte van mevr.Bulkley en dus aan de betrouwbaarheid van de geneeskundige adviezen geloofde, de eenige redelijke grond voor de gratie ontbrak en de Minister *2alzo week voor krachten, die zonder invloed moeten zijn en invloeden die niet gelden mogen; — al vroeg de Heer Van der Feltz den Min. ook bijtend waartoe de ziekenzalen in de gevangenissen bestaan en of alle zieke gevangenen ontslagen worden; al spotte de Heer Kist min of meer met de verbintenis van goed gedrag die de Min. als middel van voorzorg eischte en welk middel, op groote schaal toegepast, tot groote bezuinigingen op rechterlijke macht en gevangeniswezen kon leiden ; Al voerde de Heer Van der Feltz den Minister tegemoet, dat door meerdere handelingen van zijn kant aan het publiek belang schade wastoegebracht, door de verzwakking van het vertrouwen in de integriteit en onkreukbaarheid van de rechterlijke macht in Nederland — al de sprekers verwierpen het denkbeeld van ook maar eenige sympathie te koesteren voor de vrouw, die zich tot de Kamer had gewend; die de dankbaarheid, tegenover den Minister verschuldigd, uit het oog verloor, en wier eisch niets beteekende, omdat men niet gebonden is door het papier, waarop een belofte is geschreven, wèl door die belofte zelf, gelijk de Heer Hartogh opmerkte; de Heer Van der Feltz noemde haar een »onwaardige« en trad in de feiten van 't proces terug om dit te staven; hij betreurde de verleende gratie opzichzelfjUerwijl ook de Heer Kist de daad bejammerde wegens de gevaarlijkheid van de begunstigde.
Aan de goede bedoelingen van den Minister werd niet getwijfeld,— door niemand. Integendeel, men wilde aan zijn streven uit het oogpunt van humaniteit zelfs hulde brengen. Maar het recht was gekrenkt en de gratie tot een gunst gemaakt. Dat was de grief. Daartegenover nu stelden de heeren Rengers en Reekers en Ruijs niet alleen de theorie dat gratie, getuige 't feit dat men er om vragen moet, geen recht kan zijn, maar een gunst is; een gunst waaraan men dus ook (en 't was meermalen gebeurd) voorwaarden in 't algemeen belang kan verbinden opdat de gratie geen gevaar voor anderen oplevere — maar zij wezen ook — en vooral de Heer Van Diggelen deed dit — op de moreele zijde der kwestie.
De Minister stond voor de keuze: of de dringende verzoeken van de vrienden van Mevrouw Bulkley — we noemen daaronder den burgemeester van Den Haag, den kantonrechter aldaar, lid van de Tweede Kamer, den vice-presidentder rechtbank aldaar en meer mannen van hoog gezag — om haar te ontslaan met het oog op het gevaar voor haar leven, af te wijzen, gelijk door het O. Min. en de Rechtbank te Arnhem (welke laatste haar opzending naar een krankzinnigengesticht aanbeval) was aanbevolen, — öf vertrouwen te stellen in de loyauteit der weduwe en haar op de ontvangen belofte te ontslaan. Hij koos het laatste, en al zag hij zich bedrogen in zijn vertrouwen— de schande daarvoor viel niet op hem neer. Men vond dat de Min. verstandig gehandeld en daarom geen blaam verdiend had.

De zaak zal dau ook wel met een sisser afloopen. Toch heeft men haar, naar onze bescheiden meening, van een gansch verkeerd standpunt bekeken.
Of de handelwijze van Mevrouw Bulkley tegenover den Minister loyaal is; of de gratie', wegens ziekte of door den aandrang van voorname vrienden — een zeer afkeurenswaardig motief — gerechtvaardigd was, het doet al zeer weinig ter zake. De gratie is verleend en tegenover de uitoefening van het Koninklijk prerogatief past o. i. berusting. Voor de Kamer is, bij de behandeling der begrooting van justitie, de vraag een geheel andere en — al is 't misschien mosterd na den maaltijd —- wij willen daarop toch wijzen. De eenige vragen waarom 't bij de Kamer te doen moet wezen, zijn deze: had de Minister van Justitie het recht aan de onvoorwaardelijk door den Koning verleende gratie als voorwaarde voor zijn contreseign, een voorwaarde te verbinden? Mocht hij in deze zijn wil tegenover 's Konings praerogatief stellen . En zoo ja, is dan de voorwaarde die de Minister stelde een wettig geoorloofde of strijdig met <¦ beginselen der persoonlijke vrijheid, die de Min. geroepen is te beschermen en die hij schijnbaar als gunst aan de gegratieerde wilde teruggeven? Dat is de vraag.

En dan heeft de Min. in ons oog èn inbreuk gemaakt op de Koninklijke macht, èn op de in Nederland heerschende begrippen van persoonlijke vrijheid.
4/12/1886