zondag 19 september 2010

XV. WAT DE HEER HOEK MEDEDEELDE

XV. WAT DE HEER HOEK MEDEDEELDE OMTRENT DEN PLOTSELINGEN DOOD ZIJNER VROUW.
Onze lezers zullen zich herinneren welk eene zware beschuldiging tegen den Heer Hoek is ingebracht, bij gelegenheid van de terechtstelling van Mevrouw Bulkley voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In de instructie te Zutfen is den Heer Hoek gevraagd, of zijne overleden echtgenoote, kort vóor haar overlijden, ook meermalen poeders heeft gekregen, waarop door dezen heer geantwoord is, dat zulks het geval is geweest, op voorschrift van de dokters. Hierop gaf hij tevens het verhaal van de laatste oogenblikken zijner vrou*:

»In haar laatste ongesteldheid, welke zeven dagen geduurd heeft, is zij behandeld door dr Hendrik de Jong, uit 's-Gravenhage, en was juist door dezen beter verklaard, toen zij in den morgen van 5 December 1882 een toeval kreeg. Ik heb haar in mijne armen opgevangen en te bed gelegd; zij kwam eenigszins bij, klaagde over benauwdheden op de borst en wilde het bed uitvliegen, waarop ik haar omarmde en haar terugdrukte op het bed; mijne dienstbode, Truitje de Bruin, bevond zich op de kamer daarnevens.

»De benauwdheden van mijne vrouw herhaalden zich een paar malen, en de laatste woorden, die ik van haar gehoord heb, zijn:

»Ik kan je niet meer zien Hare oogen waren toen gebroken. Mijn oudste zoontje was op de slaapkamer en stond bij den stijl van het bed; deze moet aan zijne grootmoeder verhaald hebben, dat zijne moeder handenwringend gestorven is; dit kan waar geweest zijn, maar gezien heb ik't niet. Eenige dagen later is de echtgenoote van den predikant Van Gorkom bij mij gekomen, en Mevrouw Bulkley heeft mij in tegenwoordigheid van Mevrouw Van Gorkom bedankt voor de zorgen, die ik voor mijne overleden echtgenoote gehad heb. Onmiddellijk na de begrafenis is Mevr. Bulkley in tegenwoordigheid van Mevrouw Holtrop mij te voet gevallen en heeft mij gesmeekt, haar de zorg voor de kinderen over te doen, hetgeen ik gemeend heb te moeten afslaan. Ik erken, nadat de bedoelde zaak voor 't Hof te 's-Gravcnhage in 1884 had plaats gehad, dat ik alle verstandhouding met mijnen vader heb afgebroken, zoodat ik niets omtrent hem weet.«

Ik weet niet anders, of ik behandel mijne kinderen zooals een goedgeaard vader doen moet. Ten opzichte hiervan verwijs ik naar de verklaringen, die afgelegd zullen kunnen worden door Dr. Hendrik de Jong, te 's Gravenhage, Drs. Van der Mandele, te Scheveningen, en Zaaijer, te Apeldoorn, en Dr. Lussy, te Montreux