De zaak Bulkley c.s.(Vervolg.)
De Verdediger van de le bekl., Mr. Cappelle, heeft een zware taak, om den indruk weg te nemen, dien de rede en het requisitoir van den Proc.-Gen. moet hebben gemaakt en te rehabititeeren wat gerehabiliteerd moet en zal worden.
Ik zal geen woord herhalen van mijn vorig pleidooi, doch neem er geen woord van terug.
Het juridiek gedeelte zal ik ditmaal niet geheel aan mijn ambtgenoot overlaten, doch gedeeltelijk overnemen voor zooverre mijne overtuiging is.
Het volgen der tegenwoordige jurisprudentie is gevaarlijk.
Het Hof kent art. 2 van de Code Pénal; een Duitsch geleerde, Von Berner, leert o. a. wat men onmogelijk kan uitvoeren, kan ook niet tot een begin van uitvoering komen. De nieuwe Duitsche Criminalisten denken er niet zoo over.
Het Duitsche Rijkshof heeft uitgemaakt eene leer, die ik niet gaarne gevolgd zou zien. (Een geheele juridieke beschouwing licht zijn bewering toe.)
Zal de Nederlandsche Rechter zich door het Openb. Ministerie in de richting der Duitsche Criminalisten laten voeren, dan keeren wij terug van den goeden weg.
Ik houd mij aan de leer, dat alleen strafbare poging beslaat, indien deugdelijke middelen zijn aangewend.
Welke middelen zijn hier aangewend : acht mannen, gewapend, voorzien van touwen, proppen enz. stellen deugdelijke middelen daar; maar men vergeet er bij te voegen, dat alle mannen plan hadden om niets te doen.
Zij waren bovendien geen medehelpers van Kloppers maar van de politie, die hen geleide, instrueerde enz., en eindelijk nachtlogies gaf in Apeldoorn.
Ook een begin van uitvoering bestaat hier, zegt het O. M.
Laten we voorzichtig zijn Edel Gr. Achtb. Heeren!
Is dit den vorigen spreker wel duidelijk welk enorm verschil er bestaat tusschen voorbereiding tot diefstal of oplichting van kinderen.» Dit verschil toont spr. met aanhaling van verschillende schrijvers nader aan. Heeft geweldpleging plaats gehad ? Spr. vraagt of uit de renzenloze verwarring, die hier heeft bestaan, dat geweld is te bewijzen. Op wie is geweld gepleegd, als dit gepleegd is? Wel, op den vader van de kinderen. Deze laatsten lagen rustig te bed, buiten gevaar, terwijl de politie buiten de deur voor die kinderen waakte en vocht.
Dat geweld was noodig tegen de kinderen, niet tegen den vader. Spr. beroept zich daarbij op Kirchman ten Vilnö, twee Duitsche rechtsgeleerden.
Een dankbaarder taak zal ik thans aanvaarden na behandeling van de rechtstkwestie. Ik hoop te weerleggen wat de Proc-Gen. heeft aangevoerd. De verhouding lusschen Mevr. B. en haar overleden dochter was, volgens de getuigen die we gisteren gehoord hebben, niet zeer intiem. Ik verwonder mij over de oproeping der baker uit 's Hage, die een babbelaarster is en in niets van haar vakgenooten verschilt.
De Haagsche politie heeft op 10 Jan. '86 die baker gehoord, en de ambt. van het O. M. vond die verklaring zoo belangrijk dat zij moest worden gedagvaard.
Het is u bekend wat zij gezegd heeft omtrent de onderlinge verhoudingen tusschen Hoek met vrouw en Mevr. Bulkley. Ik heb echter geïnformeerd bij een achtenswaardige getuige, Mevrouw Budding, die verklaart, dat zij bij de geboorte van het eerste kind van Mevr. H. volstrekt niet sympsthiseerden.
Hoek en vrouw spraken steeds Engelsch onderling, dus die baker zal wel weinig van de vertrouwelijke gesprekken kennen.
Ik heb brieven van Mevr. Hoek aan Mevr. Bulkley, die spr. voorleest, en waaruit blijkt dat Mevr. Hoek gelukkig was in het vooruitzicht haar liefhebbende mama spoedig bij haar te zien.
Een briefje door den kleinen jongen, met de hand van mama, geschreven aan mevr. 8., getuigt van de liefde die mevr. H. voor mevr. B. koesterde.
Omtrent de verklaring van Mevr. Moll herinner ik, dat, hoe betrouwbaar zij is, zij toch een merkwaardige vrouw is, die slechts drie dagen gelogeerd heeft bij de familie Hoek toen Mevr. Bulkley daar niet in huis was. Twee partijtjes waren in twee dagen oorzaak dat moeielijk over de intieme verhouding kon worden opgemerkt. Een paar malen zou Mevr. Moll gezien hebben dat moeder en dochter elkaar geen hand gaven, is dit lichtvaardig of niet, als men de omstandigheden in aanmerking neemt dat zij elkaar wel 10 maal per dag zagen.
Uit de brieven, die ik ken, ben ik verzekerd dat men niet instaat is aan Mevr. B. de moederlijke liefde te onthouden voor haar dochter, en uit de brieven van Hoek blijkt ook dat Mevr. B. haar dochter en hem steeds met veel liefde bejegende en dat zijn vrouw innige liefde voor Mevr. B. koesterde. (.De zitting duurt voort.)