zaterdag 20 november 2010

Woensdag

Woensdag. De terechtzitting is heden te 11 uren hervat. De Proc.-Gen. krijgt het woord en brengt hulde aan de talenten van pleiters; de verdediging bestrijdt het bewijs, en wel ten ln van het geweld. Wel zou dit gepleegd zijn, maar uitgelokt door Noordhoff, die met Hoek in worsteling is geraakt. Dit is niet juist, want Noordhoff heeft den brief overgegeven en anderen zijn toegesechoten om Hoek aan te vallen.
Dit moet Theunissen geweest zijn.De worsteling, die hierop volgde, diende om den last tot ontvoering uit te voeren, niet om Noordhotf te ontzetten. De verdediger van de derde beklaagde beweert ook dat het bewijs tegen Mej. Schlingemann ontbreekt. Hier bestaat echter eene bekentenis, die door getuigen en feiten wordt bevestigd, zoodat feitelijk het bewijs der mededaderschap is bewezen door haar reis in gezelschap van Kloppers naar Engeland en de daar gepleegde handeling.
Verschillende kwitantiën toonen bovendien aan, dat Mej. S. met K. in Engeland is geweest met het bepaalde doel.
De verdediger betwijfelt of Mej. S. wel peper heeft gegeven. Spreker herinnert echter, dat Mej. S. wist, dat peper in het bewuste zakje was.
Ook aan het knikken met het hoofd hecht de verdediger geen waarde.
Ik vermeen echter, dat haar geheele manier van doen wel degelijk bewees, dat zij geheel op de hoogte was van alles en daaraan haar goedkeuring hechtte.
De verdediging releveerde dat de handlangers zoo zeer ;onder den indruk der politie waren, dat zelfs de burgemeester hun logies bezorgde. Dat is niet zoo. Die menschen stonden in den nacht hulpeloos; ze vroegen naar een onderkomen ; dit is hun gewezen, en zij hebben er voor eigen rekening gebruik van gemaakt. De verdediger was van oordeel, dat ondeugdelijke middelen hier niets te beteekenen hadden, en men de theorie als in Duitschland niet moest volgen. Edel achtbare heeren! ik denk er niet over de Duitsche theorie te volgen.
Ik heb aangetoond hoe ver men in Duitschland hiermede gaat, doch heb een andere theorie beschouwd, namelyk die over de relatieve onmogelijkheid.
De verdediger van de derde beklaagde heeft op aangename wijze herinnerd, dat in Nederland onder toezicht van politie geen misdaad kan plaats hebben. Maar hij verzuimde op te merken, dat die afhankelijkheid van de politie niet zoo groot was of., ze hadden, verleidt door het geld, wel degelijk Kloppers kunnen gaan bijstaan, terwijl ook Kloppers zelf, als bij maar moed genoeg had gehad, onder deze omstandigheden naar binnen had kunnen gaan. De verdediging zegt: Er kan geen begin van uitvoering hebben plaats gehad, en vooral Mr. Caroli trachtte dit in uitgebreide beschouwingen aan te toonen, ik beweer echter, dat het commcncement de l'exécution hier noodig was en werkelijk bestond. Dat déplacement begonnen was, door het binnengaan der woning, beweerde ik, evenzeer als dat alle elementen aanwezig waren om het begin der uitvoering daar to Stellen, en ik vind mijne bevestiging voor de juistheid dezer bewering in het betoog van Ortolan, welk betoog spr. citeert. "

Nog een opmerking op juridiek gebied, en wel: men heeft gezegd als geweld gepleegd is, dan is dit op den vader, maar niet op de kinderen gepleegd. Deze theorie,Mijne Heeren, is geheel in strijd met de leer der bekwaamste schrijvers, van wien spr. enkele aanhalingen mededeelt. Bovendien ernstig, ruw geweld is niet noodig; de minste daad van geweld is voldoende.

De verdediger van eerste bekl. heeft van Mevr. Bulkley een geheel ander tafereel opgehangen dan dit door my gedaan is; ik heb beweerd dat Mevr. B. niet tehuis behoorde op het voetstuk van waarheidsliefde, en ik heb aangetoond dat zij niet in allen deele geloofwaardig was. De onbekende, zegt de verdediger, bestaat.
Ik twijfel niet aan de waarheidsliefde van Mr. Cappelle, maar ik ben overtuigd dat de verdediger de dupe is van de talenten waarover Mevr. Bulkley schijnt te kunnen beschikken, en boud'mij overtuigd dat die onbekende niet bestaat.
Ik zou hem persoonlijk moeten hebben gesproken om aan zijn bestaan te gelooven. Mr. Vitringa heeft gezegd dat Mej. S. in een brief aan hem verklaart volgens eigen wil te hebben gehandeld. Ik geloof dat dit in den brief heeft gestaan, maar niet dat Mej. S. hier de waarheid zei. Ook zij is gezwicht voor de talenten van Mevrouw Bulkley. De verdediger Mr. Cappelle hecht geen waarde aan het getuigenis van de bewuste baker, omdat zij babbelzuchtig is; maar hij vergat daarbij te bedenken dat tusschen babbelzuchtig en leugenachtig een groot verschil hestaat, en dit laatste is ons niet gebleken. Ook aan het getuigenis van mevr. Moll blijft spr. groote waarde hechten. — zegt hij — en ik blijf nog op dit oogenblik overtuigd, dat de verhouding tusschen mevrouw Bulkley en haar dochter niet zoo heel goed was.
De reden van de minder goede verstandhouding tusschen Hoek en schoonmoeder is naar gissing, dat Mevr. B. zich wat te veel met zyne huishouding bemoeide. Waar wij gissen, weten wij niet bepaald wie, H. of Mevr.B., de oorzaak van deze verkoeling is. Dat het de wensch der dochter zou zijn dat Mevr. B. de zorg voor de kinderen zou opzich nemen, is niet zoo. Ik beroep mij hiertoe op het getuigenis van gisteren van Dr. H. de Jongh. De verdediger van de 3e bekl. heeft, om Hoek te kenschetsen, gewezen op de bekende uitdrukking over zijn vader.
Die uitdrukking keuren we allen af, maar we houden rekening met alle omstandigheden en met de verhouding tusschen vader en zoon Hoek, ook na liet eerste geding te 's-Gravenhage, waarbij de vader tegen den zoon heeft getuigd.
De zoon heeft toen niet willen getuigen tegen zijn schoonmoeder, maar de vader heeft toen de verhouding tusschen zijn zoon en Mevr. Hoek slecht genoemd, waarvan Hoek de oorzaak zou zijn. Welnu ook over de bewuste uitdrukking van Mr. Hoek, zegge ik den verdediger na: »Tout savoir c'est tout pardonner«.
Bovendien, nooit had Mevr. B. de tijding van het sterven van den vader moeten brengen. Zij heeft die afkeurenswaardige uitdrukking uitgelokt. Mr. Vitringa heeft gezegd: het misdrijf was zoo erg niet, want men zou de kinderen goed hebben gedaan. Dit nu is niet het feit; zij heeft die kinderen aan hun vader willen ontrukken, en ik heb gezegd: dat getuigt niet van zuivere liefde, vooral niet door de wijze waarop zij dit, midden in den nacht, heeft willen doen. Zij kon goed voor de kinderen zijn geweest na de ontvoering, maar het vaderlijk huis zou zij aan die kinderen hebben ontnomen .
Zij zou hen bebben onttrokken aan de liefde van den vader, en dit maakt de zaak ernstig en ruw — daarom heb ik tegen Mevr. B. een zware straf geëischt. Ik voeg hierbij Edelgr- Achtb. Heeren! dat ik destijds de persoon ben geweest, die heb voorgesteld Mevr. B. op grond van haar gezondheid te ontslaan uit de gevangenis, thans is zy niet meer ziek en concludeer ik dat het u moge behagen een bevel te-geven tot voorloopige gevangenneming van Mevr. B.: hetzij nu, hetzij nadat ge in raadkamer zult zijn vergaderd geweest. Mr. Cappelle krijgt het woord. Ik ben — zegt hij — evenals ieder, die mevr. B. lief heeft, onder den indruk vau het slot van het requisitoir van den Proc.-Gen.; ik zal beginnen met de juridieke quaestie, waarover de drie verdedigers bet allen eens zijn, behoudens een gering verschil van opinie tusschen Mr. Caroli en mij, over de ondeugdelijke middelen. Er behoort m. i. onderscheid gemaakt te worden tusschen voorbereiding en uitvoering; en alles wat mijn beklaagde kan ten laste worden gelegd, valt onder het eerste en dus onder straffeloosheid.
De middelen, die niet tot het doel kunnen leiden, zijn voorts geen deugdelijke. Een werktuig, hier het achttal mannen dat geen misdrijf wilde uitvoeren, kan tot geen strafbaarheid voeren. Ten 3de herinner ik, dat al deze menschen voor een misdrijf waren aangewezen, doch zich voornamen dit niet uit te voeren. Voorts moet bestaan een begin van uitvoering van het misdrijf; niet begin van uitvoering van het voornemen. Was hier begin van uitvoering van dit misdrijf? Neen, M.H.! dan was bepaald noodig geweldpleging tegen de kinderen; elk ander geweld staat met het misdrijf niet in verband. Over de leer van Ortolan, door den proc.-gen. geciteerd, verschil ik met Z.E.G. Achtb., en ik heb mij verwonderd over zijne gevolgtrekking. Spr. ontleedt die leer en verdedigt nader zijne opvatting daarvan. (Zie verder hierachter.)
Woensdag. Ten slotte — zegt Mr. van Cappelle — heeft' Dr. Thijssen nog onlangs verklaard, dat zij verkeert in precaire toestand en een gelegaliseerd bewijs van Dr. de Jongh toont aan dat opsluiting voor Mevr. B. zeer ten nadeele voor haar gezondheid zal wezen. Ik zie met vertrouwen de beslissing van uw Hof tegemoet.

De zitting wordt hierop gedurende een half uur geschorst. Mevr. Bulkley is zeer zenuwachtig.

Te ongeveer twee uren wordt de zitting hervat en het woord gegeven aan Mr. Caroli. Spr. zal in zijn dupliek kort zijn en alleen de feitelijke bewering van het 0- M. weerleggen. Als ik het geweld op nieuw bespreek, zal blijken dat de ambt. van het Openb. Min. met diplomatieke kracht andere dan de juiste waarde aan de feiten toekent. Ik herhaal dat volgens art. 354 C. P., de violentie het karakter der ontvoering moet hebben. Het 0. M. beweert dat dit zoo is, doch kan er geen bewijs voor aanvoeren. Pleiter tracht hiervan echter het tegenbewijs te leveren, o. a. uit de verklaring van Mr. Hoek, die bekend is en vermeld slaat in proces-akte 31, terwijl uit de verklaring van Wolff blijkt, dat hij, niet Theunissen, is toegeschoten. (proces-akte 39). Ik herhaal, er is ambtseedig verklaard, dat elk geweld gepleegd is om Noordhoff te ontzetten, niet om te ontvoeren.
Het is wel mogelijk dat de bedoelingen in Amsterdam nog waren om het bewuste plan uit te voeren, maar bewezen is dit niet, want Wollf heeft direct verklaard dat alle edele handlangers beloofd hadden te zullen doen wat de politie wilde. Na het gezegde in eerste instantie heb ik niets meer ten nadeele van de politie gezegd en jegens den comm. van pol. heb ik zelf amendehonorable gemaakt, en met leedwezen vermm ik, dat het 0. M. de handeling der justitie heeft herinnerd, en nu herhaal ik: ook de politie wist genoegzaam zeker wat het doel was van den tocht naar Apeldoorn. De verklaringen van sommige politiegetuigen zijn wel eens met elkaar in strijd, en ik releveer dat de houding van Noordhoff in deze voor het Hof akelig was. Ik merk ten slotte op dat, mocht uw Hof de cliënten strafschuldig achten, zij dan toch alleszins de meeste clementie verdienen, omdat er onedele middelen tegen hen zijn aangewend.

»De Proc.-Gen. heeft in het binnengaan van het huis van Mr. Hoek déplacement gezien, maar ik beweer, dat al ware er déplacement aanwezig geweest, die dan toch déplacement van den vader, "niet van de kinderen was.
Bovendien, Noordhoff heeft de deur geopend en die heeft toch geen plan tot ontvoering van de kinderen gehad.
Spr. brengt het Hof eene passage uit Biending's schrijven onder de aandacht over de wijze waarop deze expeditie heeft plaats gehad, waarin B. de houding der politie afkeurt, in strijd met het 0. M., dat hare daden talentvol acht. «Eindelijk houd ik mij overtuigd, dat uw Hof eene beslissing zal nemen boven de partijen, van 0. M. zoowel als verdedigingen persisteer bij mijne conclusie tot vrijspraak.»

Hierna wordt het woord verleend aan Mr. Vitringa, die in eene beschouwing treedt over het verleden en het heden betreffende drie personen, den Proc. Gener., den adv. Vitringa en de derde, Mej. Schlingemann, die als beklaagde in deze terechtzitting aanwezig is en algemeene deelneming en medelijden verdient.
Doch ter zake releveert Spr. wat hij gisteren mededeelde en waarbij hij blijft, vooral ook omtrent het bewijs jegens Mej. Schlingemann, inzonderheid betreffende het overgeven van het zakje peper en hare houding op den avond van 29 Sept. »Ik houd mij overtuigd, dat geen bewijs tegen mej. S. bestaat, dat gij ze dus niet zult straffen, en bovendien niet, omdat ge rekening zult houden met de omstandigheden waarin juffrouw Schlingemann leefde, zooals ik reeds in eerste instantie heb medegedeeld.» De Voorzitter vraagt aan beklaagden of zij nog 'iets te zeggen hebben. Alleen mevr. Bulklv erkent niet goed gehandeld te hebben, doch alles te hebben gedaan uit liefde voor de kinderen.

Aanstaanden Dinsdag uitspraak, zoowel over het hoofdiequisitoir als over het incidenteele requisitoir. De zitting wordt daarna gestoten.