donderdag 30 september 2010

Nieuwe Tilburgsche Courant 11-10-1885

Poging tot ontvoering der kinderen van den heer Hoek te Apeldoorn, door Mevrouw Bulkley en hare medeplichtigen. Het GeÌl. Pol. Nieuws geeft het volgende meer uitvoerige verhaal: Velen herinneren zich voorzeker het rechtsgeding tegen mevrouw Bulkley, wegens ontvoering van het zoontje van haren schoonzoon, den heer Hoek, welke zaak, destijds voor het Hof te s-Gravenhage behandeld, veel sensatie verwekte. Dezelfde dame bevindt zich thans in hechtenis, na andermaal eene brutale poging te hebben aangewend om de beide kinderen van genoemden heer te ontvoeren, welke misdadige poging echter verijdeld werd door het beleidvol optreden van justitie en politie. De beraamde ontvoering werd voorbereid en uitgevoerd onder de navolgende omstandigheden.
De heer Hoek en zijne twee kinderen woonden sedert eenigen tijd te Apeldoorn ; terwijl de leiding van de huishouding was opgedragen aan een huishoudster met hulp eener dienstbode. Mevrouw Bulkley liet niet af haren schoonzoon te vervolgen; zjj vestigde zich te Apeldoorn alwaar zij kamers huurde in het hotel Koningskroon, tegenover de woning van den heer Hoek; en kocht later eene villa achter diens woning gelegen, niets onbeproefd latende om met zijne kinderen in aanraking te komen.
Het plan tot ontvoering der kinderen hield haar voortdurend bezig, ze besprak haar voornemen met hare vertrouwelinge, juffrouw Slingerlandt, die bij haar inwoonde, en deze bracht mevrouw Bulkey in kennis met zekeren Kloppers, vroeger verblijfhoudende te Amsterdam, doch toen de zaken achteruit gingon te Brussel, van daar weder naar Antwerpen verhuisd en laatstelijk te Haarlem woonachtig. Mevrouw Bulkley begaf zich naar Antwerpen , raadpleegde Kloppers, die zich bereid verklaarde haar te helpen, ja voor alles tè zorgen. Zoo geschiedde dan ook. Eenige weken geleden kwam Kloppers langs de Prins-Hendrikkade en trad aldaar in onderhandeling met drie personen, zoogenaamde losse mannen, de gebroeders Angelbeek en Slosser, die zich bereid verklaarden, tegen eene goede belooning behulpzaam te zijn bij het vervoeren van een krankzinnige. Kloppers vertrok tegen den avond met de drie personen naar Apeldoorn, bracht hen in een tuinhuis achter de woning van mevrouw Bulkley, alwaar do mannen flink werden onthaald. Spoedig kwam Kloppers de mannen mededéelen dat de zaak dien avond niot kon doorgaan, elk hunner f 5 belooning gevende benevens f 8 reisgeld. »Ik moet nog vier man hebben", zeide hij, »dan kan de zaak in orde komen." Hij noteerde het adres van David Angelbeek, in de Korte Koningstraat te Amsterdam, en zou persoonlijk later bij hem komen. Een paar dagen later kwam Kloppers bij Angelbeek en vroeg of de mannen beschikbaar waren, verder zeggende: »Zes man is genoeg, ik kom later terug", voor elk der mannen wederom f 2.50 gevende. Wederom eenige dagen later, op een Zaterdag, kwam Kloppers in de woning van Angelbeek en achte, met het oog op de tegenwoordigheid van diens vrouw en kinderen, het wenschelijker dat voortaan onderhandelingen zouden gevoerd worden aan het Centraal-station, wanneer hij met den trein van Haarlem kwam.

Zoo stonden de zaken, toen op zekeren dag de drie mannen op den Voorburgwal in gesprek waren, zonder te bemerken dat de rechercheur Wagener zeer toevallig in hunne onmiddellijke nabijheid stond. Zij spraken luide over hot vervoeren van een krankzinnige, veel geld verdienen onz., en spoedig werd het gesprek zóó belangrijk, dat Wagener er zich inmengde, zonder echter het fijne van de zaak te vernemen, doch met groote nauwgezetheid zijnen commissaris, den heer Stork, een en ander mededeelde. Nu was de zaak in goede handen. Genoemde heer, in moeilijke zaken een politieman bij uitnemendheid, begreep dadelijk dat het vervoeren van een krankzinnige slecht een voorwendsel was om de mannen later met het ware doel bekend te maken; hij liet de gebroeders Angelbeek ontbieden en door zijn overredend woord wist hij het vertrouwen der mannen te winnen, die hem beloofden zich trouw en goed te zullen gedragen en eerlijk woord hebben gehouden. Zoodoende mocht de heer Stork er in slagen, Kloppers bij zjjne besprekingen met de drie mannen aan het station, van aangezicht tot aangezicht te leeren kennen. Inmiddels had de heer Stork den officier van justitie, mr. Telders, van een en ander onderricht, die onmiddellijk zorgde dat de zaak op eene even waardige als beleidvolle wijze werd uitgevoerd. De gebroeders Angelbeek en Slosser kon men vertrouwen, en daar Kloppers eindelijk acht man noodig had, werd nn overeengekomen dat twee politiemannen als sjouwerlieden gekleed van de partij zouden zijn. Dit laatste was echter niet bekend aan de drie andere sjouwerlieden die waren aangenomen. De rijksveldwachter J. M. W. Noordhoff, een degelijk politieman, geacht bij zijne chefs, werd gekozen om de rol van kruier te vervullen, terwijl ook op het laatste oogenblik, kort voor het aanvaarden der reis, de rechercheur Wolff werd aangewezen om als kruier met de anderen mede te gaan. Nog altijd wist men niet, voor welke zaak Kloppers de mannen noodig had.

Onder zulke omstandigheden vertrokken Dinsdag ochtend met den trein van 10.50 naar Harderwijk: Kloppers in een coupé 2e klasse en de acht manschappen in een coupé 3e klasse, terwgl de heer Stork op hot perron in stille bewondering het gezelschap zag afreizen. Te Harderwijk worden de mannen door Kloppers zeer royaal onthaald, op geld behoefde hij niet te zien, hetgeen echter niet belette, dat hij daar ter plaatse geen rijtuig kon vinden om negen personen naar Apeldoorn te brengen, zoodat het gezelschap met den trein van 2.15 naar Amersfoort vertrok. Bij den stalhouder Schimmel werd een rijtuig gehuurd voor f 20, welk bedrag vooruit betaald werd door Kloppers, die zelf niet medeging, doch per spoor naar Apeldoorn vertrok, na eerst nog een gulden te hebben gegeven om snuif te koopen. De veldwachter Noordhoff wist echter met veel tact het koopen van snuif te voorkomen, terecht begrijpende, dat Kloppers die voor een boosaardig doel wilde gebruiken.

Het werd donker, en tegen half acht naderde het gezelschap de plaats van bestemming. De rijksveldwachter Noordhoff zag dat de zaak hoogst geheimzinnig werd, en achtte het raadzaam allen bekend te maken met zijne qualiteit, hun tevens zeggende: »laat mij nu maar als hoofdman optreden, en wat er ook gebeuren moge, bedenkt dat je niemand eenig letsel of geweld mag doen, ik zal zorgen dat je goed beloond word, vertrouw op mij." Dit was een verstandige maatregel, daar David Angelbeek de man was, met wien Kloppers steeds als hoofdman onderhandeld had. De woorden van den veldwachter maakten op allen zulk een overredenden indruk, dat zelfs een der mannen ons verzekerde: »we zaten as bed , maar hij heit as In de nabijheid van het dorp werd het rgtnig staande gehouden door een man, met de woorden: »halt, is dit het rijtuig met de mannen van mijnheer Kloppers?" waarop toestemmend geantwoord werd. Noordhoff stapte uit, en weldra verscheen ook Kloppers, die den huurkoetsier f 25 fooi gaf, onder voorwaarde dadelijk de terugtocht te aanvaarden. De voerman had er niets tegen, en nu zeide Kloppers, terwijl de andere persoon, zooals later gebleken is de koetsier van mevrouw Bulkley, zich verwijderde, «mannen, sigaren weg, volg mij achter elkander langs den bermweg, niet praten",
Zoo liepen de mannen als schaduwen in den donkeren nacht onder het zwaar geboomte, achter Kloppers, die zeker niet had gedacht dat zijne schurkachtige rol zoo spoedig zou zijn afgespeeld. Onderweg vroeg hij naar de snuif, maar van Noordhoff vernemende dat zij die niet hadden kunnen krijgen, zeide hij: »Het is niet erg, ik heb toch peper genoeg." Eenige oogenblikken later werden de mannen door Kloppers in een tuinhuis gebracht, alwaar mevrouw Bulkley en juffrouw Slingerlandt zich bevonden.
Hetgeen er nu volgde, zou men zelfs in een roman in twijfel trekken, en nochthans is het waarheid, eene treurige waarheid, zoodat men onwillekeurig geneigd is te vragen: Hoe kunnen menschen zoo diep vallen, om met kalm overleg weken lang zulk een plan voor te bereiden ?
Den mannen werd nu verteld wat zij te doen hadden: het betrof geen krankzinnige, maar- het stelen van de twee kinderen van den heer Hoek. De veldwachter Noordhoff begon meer en meer in te zien dat de zaak hoogst gevaarlijk werd; Kloppers toch was voorzien vau eene revolver, de heer Hoek werd afgeschilderd als een reus, die overal revolvers bij de hand had zoodat er veel beleid noodig was om ongelukken te voorkomen in de duisternis. Meesterlijk bleef hij echter in zijne rol. Hij liet Kloppers en en mevrouw Bulkley vertellen wat er gedaan moest worden, nam evenals de andere touwen aan om den heer Hoek, diens huishoudster en de meid te binden, terwijl zakjes peper voor de oogen alsmede een zoogenaamde ploertendooder werden verstrekt om het drietal onschadelijk temaken. Noordhoff veroorloofde zich de opmerking: »Er moet toch niet gemoord worden," waarop geantwoord werd: »liever geen geweld gebruiken, maar als het niet anders kan " waarop Noordhoff, getrouw aan zijne belofte om voor de mannen te zullen zorgen, hernam: >Ziet u, mijnheer en mevrouw, we zijn allen mannen en vaders van gezinnen, als de zaak nu eens misliep, dan was het met onze belooning ook mis". Kloppers nam nu van de tafel 8 couverts op, elk inhoudende f 300 aan bankpapier, voor ieder hunner na afloop van de zaak bestemd, en gaf voorioopig elken man een bankbiljet van f 60. Er was nog een bezwaar.
De trouwe hond van den heer Hoek, die in den tuin losliep, moest onschadelijk gemaakt worden. Kloppers verschafte vleesch om het dier toe te werpen, hetwelk zoo zwaar vergiftigd was dat de hond spoedig bezweek na slechts even te hebben aangeslagen. De mannen moesten het dier vleesch toewerpen, ten einde Kloppers werkelijk te overtuigen dat zij hem ernstig wilden steunen. In eene donkere laan stond het rijtuig van mevr. Bulkley gereed om de kinderen te ontvoeren, zoodra de roof gelukt zou zijn. Nadat Kloppers gezegd had: «mannen, na afloop van de zaak moet je niet bij elkander blijven, ook niet in Apeldoorn overnachten, maar in twee partijen in verschillende richtingen de terugreis aanvaarden", werden zij door Noordhoff nog eens aangemoedigd om toch vooral, »nu mijnheer zoo royaal was geweest, hem ferm bij te staan en flink aan te pakken," hetgeen allen beloofden. Kloppers werd reeds ongeduldig en zeide: »laat ons nu niet langer praten, maar handelen," terecht begrijpende dat de maan dien avond tegen tien ure opkwam en zijn plan liever door de duisternis begunsstigd zag.
Noordhoff ontving nu een brief; hij was de man die zou aanbellen en voorgevende te komen met een brief van den kantonrechter, zou vragen om mijnheer Hoek te mogen spreken. Zoodra mijnheer Hoek kwam, moest hij worden aangegrepen en gebonden, voor welk boevenwerk vijf man tegen den muur der woning gereed stonden, terwijl twee aan den achterkant van het huis op wacht waren om, ingeval de dienstbode langs dien weg hulp mocht roepen, haar onschadelijk te maken. Kloppers zou ook een handje helpen en had een paar man noodig, zoodra de aangevallenen onschadelijk gemaakt waren, om met hem de kinderen, die boven sliepen, te ontvoeren.

Zooals men ziet, zoude er, ingeval de zaak met ware uitgelekt, en Kloppers acht slechte mensehen had gevonden, in de woning van den heer Hoek een bloedbad zijn aangericht.

Intusschen is eene korte toelichting van hetgeen er te Apeldoorn door den burgemeester, in overleg met den kantonrechter was gedaan, alleszins noodig voor het verband der zaak.

Door den officier van justitie te Amsterdam onderricht van de geheimzinnige zaak, waren er rondom de woning van den heer Hoek eenige rijksveldwachters in burgerkleeding geposteerd, die wisten dat een der indringers een rijksveldwachter was, doch nadrukkelijk in last hadden zich slechts in den uitersten nood te vertoonen; hetgeen zeer noodig was, ten einde de zaak niet te bederven.

In den namiddag van Dinsdag had de heer Hoek ook bericht ontvangen van den kantonrechter te Apeldoorn, dat des avonds in zijne woning eenige personen zouden binnendringen, doch dat hij zich niet behoefde te verontrusten, want dat de mannen onder bevel van e;n rjjksveldwachter hem niet kwamen berooven, maar beschermen, er slechts op uit waren het bewuste ontvoeringsplan te doen mislukken. Na alles wat de heer Hoek reeds had ondervonden, stelde hij weinig vertrouwen in de mededeeling, en beschouwde haar veeleer als een list van mevrouw Bulkley. Het gewichtige oogenblik naderde. Noordhoff belt aan de woning van den heer Hoek, de meid doet open, hij heeft den brief in de hand en vraagt naar mijnheer, die uit eene der kamers hom tegemoet komt. Wat moet hij doen? Hij kon bijna zeker weten dat de heer Hoek gewapend was; ook Kloppers zou zich kunnen wreken als hij zich verloren zag; met recht dus stond hij tusschen twee vuren; de aanval moest geschieden. Hij voegde den heer Hoek toe: Ik heb een brief voor u van den kantonrechter, ik moet op antwoord wachten", en liet er snel op volgen: »wij komen hier binnendringen, wees gerust, ik ben rijksveldwachter, er zal niets gebeuren." Tevens greep hij den heer Hoek om het midden, de mannen naderden, doch genoemde heer verweerde zich met reuzenkracht, wierp zijne belagers van zich af, uitroepende: Moord!" dieven!" waarop enkele personen, die in het logement tegenover zjjne woning nog onder gelag zaten, kwamen toesnellen. Toen zagen zij in het duister niets; de deur der woning was gesloten; de aanranders links en rechts verdwenen, de veldwachter Noordhoff had den heer Hoek aangegrepen, ten einde te voorkomen dat deze tot zelfverdediging op zijne gowaande aanranders zou schieten, en tevens om Kloppers zoo mogelijk in huis to krijgen. Kloppers echter was gevlucht, zooals later bleek in gezelschap van Mevrouw Bulkley en juffrouw Slingerlandt, met het eigen rijtuig, hetwelk voor de ontvoering der kinderen gereed stond.

De veldwachter Noordhoff begaf zich naar den Burgemeester van Apeldoorn; in overleg met den kantonrechter werden de verdere plannen besproken, terwijl de rechercheur Wolff en de zes overige personen in verschillende logementen werden ondergebracht, om uit te rusten van de vermoeienissen van den veel bewogen dag.

Voor Noordhoff was het uur van rust nog niet gekomen; ,de opsporing der schuldigen moest nog geschieden. Het vermoeden lag voor de hand, dat de vluchtelingen den weg naar Arnhem hadden gekozen. Per extra rijtuig vertrokken Noordhoff en de brigadier Havekotte naar Arnhem. Het maantje scheen vriendelijk, en nog niet lang had men gereden, toen op den weg werd gevonden de overjas van Kloppers, vermoedelijk in de haast uit het rijtuig gevallen. Dit was eone gewichtige aan wg zing dat men op het goede spoor was, en tegen half drie uren kwamen beiden te Arnhem aan. Na eenige voorloopige informatiën werd de majoor der rijksveldwacht Klingspoor opgebeld, en ook de substituut-officier van justitie mr. Nahuys opgewekt, die met prijselijken spoed onmiddeljjk tot handelen gereed was, en wiens heldere blik in de zaak zooveel heeft bijgedragen tot de aanhouding der schuldigen. Op zijn last vertrokken des ochtends vroeg Noordhoff en de majoor Klingspoor naar Emmerich, ten einde eene mogelijke, poging tot ontvluchting langs dien weg, te beletten, terwijl ZEA. persoonlijk aan het station bleef, na zich nauwkeurig het sigualement van Kloppers te hebben doen opgeven.

Te Emmerich werden beiden flink in hun onderzoek gesteund door een der gendarmen, en toen zij vast overtuigd waren dat de schuldigen langs dien weg niet waren gevlucht, aanvaardden beiden de terugreis naar Arnhem. Inmiddels bewees de telegraaf goede diensten, en reeds te Zevenaar ontvingen zij een telegram van den officier van justitie uit Arnhem, meldende dat Kloppers in een coupé le klasse van den eersten trein naar Amsterdam was aangehouden. Zijne arrestatie leidde tot de ontdekking van mevrouw Bulkley, die in de woning van een broeder van juffrouw Slingerlandt, alwaar zij den nacht had doorgebracht, werd gearresteerd. Kloppers had den nacht doorgebracht in een logement op de Korenmarkt. Beide aangehoudenen zijn gevankelijk naar Zutfen getransporteerd, ter beschikking van den officier vau justitie aldaar, terwijl op rgtuig, de paarden enz., alsmede op een koffertje met aanzienlijke geldswaarde beslag is gelegd. De koetsier van mevrouw Bulkley, Jager genaamd, is voortvluchtig. Uit een voorloopig onderzoek is gebleken, dat mevrouw Bulkley het Engelsche jacht Cecile had afgehuurd tegen betaling van 550 p. st. per maand, hetwelk te IJmuiden gereed lag om, als de zaak gelukt was, met de ontvoerden zee te kiezen. Het jacht licht thans in het Westerdok; aan boord is beslag gelegd op een aantal papieren, brieven, enz., welke documenten allen van belang schijnen te zijn voor de instructie.
In de Nieuwe Tilburgsche Courant van 11-10-1885 stond het verhaal in een keer afgedrukt.
Schlingemann is hier Schlingerlandt geworden en ook alle gebeurtenissen staan in een ander licht.

zondag 19 september 2010

XVI. SLOT.

XVI. SLOT.
De dag, vastgesteld voor de behandeling van het 2de proces Bulkley, nadert.
In de eerste helft van Januari zullen de drie beklaagden voor de rechtbank te Arnhem verschijnen, om zich te verantwoorden voor de feiten, die zich op dien gedenk- waardigen avond van den 29sten September van dit jaar te Apeldoorn hebben voorgedaan. Voor de tweede maal van haar leven, zal Mevrouw Bulkley plaats nemen op de bank, meestal ingenomen door laaggezonken misdadigers of menschen, gevallen in den zwaren strijd des levens; voor de tweede maal zal zij ter nederzitten ten aanschouwe van eene saamgestroomde nieuwsgierige menigte; voor de tweede maal zal zij als getuige tegen haar zien optreden den man, die eenmaal door de heiligste banden aan haar was verbonden, en voor de tweede maal zal een diep gevoel van ontzetting de toeschouwers van het slotbedrijf van dit drama bezielen.
Aan hare zijde in die rechtzaal zullen plaatsnemen de beide menschen, die zij heeft medegesleept in 't ongeluk en die met haar zijn gevallen in den strijd voor datgene, wat zij meende, als een duren plicht, te moeten volbrengen.

Wie mevrouw Bulkley is, behoeven wij onzen lezers niet te verhalen; de getuigen a décharge, bij haar eerste proces opgetreden, hebben een juist licht doen schijnen op haar leven, dat zich gekenmerkt heeft door zelfopoffering en liefdadigheid. Zij, die zich die kleine in 't zwart gekleede vrouw kunnen voorstellen, terwijl zij den verlamden echtvriend in zijne laatste levensjaren op de villa Klein Zorgvliet aan den Scheveningschenweg verzorgde als eene liefderijke echtgenoote, kunnen — hoe men overigens ook de voorgenomen gewelddadige ontvoering moge afkeuren — slechts betreuren, dat zij in hare grijsheid moet verschijnen op die plaats van oneer en schande.

Omtrent den man, die als uitvoerder harer plannen heeft moeten dienen, kunnen wij kort zijn. Wel is waar, kan hij zich niet beroepen op een verleden als de eerste beklaagde, maar toch is hij nooit in handen geweest der justitie.
Wij zullen niet trachten zijn geheele leven na te gaan, doch slechts vermelden in welke betrekkingen hij in de laatste vijftien jaren is werkzaam geweest.

Kloppers huwde in het jaar 1870 te Brussel en kwam in 1871 naar Amsterdam, waar hij zich met zijn broeder in het aannemersvak associeerde en kantoor hield aan den N.Z. Voorburgwal over de Nieuwstraat. Daar dit huis echter te klein was om te bewonen, vestigde hij zich met zijn vrouw te Haarlem, van waar bij elken dag voor zijne zaken naar Amsterdam overkwam.
Aan de Stadhouderskade kocht hij grond en bouwde daar verscheidene huizen. Loor achteruitgang in de zaken werd hij evenwel in April 1879 instaat van faillissement verklaard. Mr. Hazelhoff werd tot curator benoemd.

Daarop vertrok Kloppers naar Brussel, waar hif eerst in onderscheidene betrekkingen werkzaam was en toen aangesteld werd als chef in een groote fabriek, in eene der voorsteden van Brussel. Later werd hij benoemd tot directeur van de tapijtfabriek van Mathot te Hamme. In 't jaar 1881 was hij te Antwerpen zonder betrekking, en schreef toen op eene advertentie in den Précurseur, waarin een chef de bureau gevraagd werd voor de Geldersche Crediet-vereeniging. Op aanbeveling van den directeur Labree kreeg hij dezen post. De Heer Schlingemann was destijds directeur van het bijkantoor te Deutichem. In 't jaar 1882 solliciteerde Kloppers naar het 2de directeurschap van de Geldersche Crediet-vereeniging, doch in stede hiervan, kreeg hij zijn ontslag. Nadat hij het veerhuis te Doesburg eenigen tijd had geëxploiteerd, werd hij benoemd tot directeur eener nieuw op te richten tapijtfabriek te Hamme; maar ook daar hield hij het niet lang uit, en was juist weder zonder betrekking, toen Mejuffrouw Schlingemann hem kwam opzoeken uit naam van Mevrouw Bulkley.
Omtrent de 3de beklaagde, Mejuffrouw Schlingemann, zullen wij niets mededeelen. De verdedigers zullen een zware taak te vervullen hebben; immers de groote vraag,waarover de debatten voornamelijk zullen loopen, nl. of de feiten, zooals zij zich hebben voorgedaan, opleveren eene straf hare poging, volgens ons wetboek van strafrecht, is reeds voor een groot gedeelte beslist in het arrest van het Hof te Arnhem in raadkamer, en het is juist dit Hof, waarvoor de beklaagden, in geval van hooger beroep, zullen moeien terechtstaan. Mevrouw Bulkley heeft hare verdediging toevertrouwd aan den Arnhemschen advocaat, mr. H. H. van Cappelle; Kloppers zal worden bijgestaan door mr. J.P. A. N. Caroli, advocaat te Amsterdam, terwijl voor mejuffrouw Schlingemann, mr. L. J. van Gelein Vitringa het woord zal voeren. Het Openbaar Ministerie zal worden waargenomen door mr. Nahuys, substituut-officier van justitie. De belangstelling te Arnhem in het proces is zeer groot, zoodat een groot publiek bij de behandeling te verwachten is. Tal van getuigen, zoowel a charge als a décharge, worden gedagvaard.

Wij nemen nu voorloopig afscheid van het Proces-Biilkley om, bij gelegenheid van de behandeling der zaak voor de rechtbank te Arnhem, er op terug te komen.

XV. WAT DE HEER HOEK MEDEDEELDE

XV. WAT DE HEER HOEK MEDEDEELDE OMTRENT DEN PLOTSELINGEN DOOD ZIJNER VROUW.
Onze lezers zullen zich herinneren welk eene zware beschuldiging tegen den Heer Hoek is ingebracht, bij gelegenheid van de terechtstelling van Mevrouw Bulkley voor het Gerechtshof te 's-Gravenhage. In de instructie te Zutfen is den Heer Hoek gevraagd, of zijne overleden echtgenoote, kort vóor haar overlijden, ook meermalen poeders heeft gekregen, waarop door dezen heer geantwoord is, dat zulks het geval is geweest, op voorschrift van de dokters. Hierop gaf hij tevens het verhaal van de laatste oogenblikken zijner vrou*:

»In haar laatste ongesteldheid, welke zeven dagen geduurd heeft, is zij behandeld door dr Hendrik de Jong, uit 's-Gravenhage, en was juist door dezen beter verklaard, toen zij in den morgen van 5 December 1882 een toeval kreeg. Ik heb haar in mijne armen opgevangen en te bed gelegd; zij kwam eenigszins bij, klaagde over benauwdheden op de borst en wilde het bed uitvliegen, waarop ik haar omarmde en haar terugdrukte op het bed; mijne dienstbode, Truitje de Bruin, bevond zich op de kamer daarnevens.

»De benauwdheden van mijne vrouw herhaalden zich een paar malen, en de laatste woorden, die ik van haar gehoord heb, zijn:

»Ik kan je niet meer zien Hare oogen waren toen gebroken. Mijn oudste zoontje was op de slaapkamer en stond bij den stijl van het bed; deze moet aan zijne grootmoeder verhaald hebben, dat zijne moeder handenwringend gestorven is; dit kan waar geweest zijn, maar gezien heb ik't niet. Eenige dagen later is de echtgenoote van den predikant Van Gorkom bij mij gekomen, en Mevrouw Bulkley heeft mij in tegenwoordigheid van Mevrouw Van Gorkom bedankt voor de zorgen, die ik voor mijne overleden echtgenoote gehad heb. Onmiddellijk na de begrafenis is Mevr. Bulkley in tegenwoordigheid van Mevrouw Holtrop mij te voet gevallen en heeft mij gesmeekt, haar de zorg voor de kinderen over te doen, hetgeen ik gemeend heb te moeten afslaan. Ik erken, nadat de bedoelde zaak voor 't Hof te 's-Gravcnhage in 1884 had plaats gehad, dat ik alle verstandhouding met mijnen vader heb afgebroken, zoodat ik niets omtrent hem weet.«

Ik weet niet anders, of ik behandel mijne kinderen zooals een goedgeaard vader doen moet. Ten opzichte hiervan verwijs ik naar de verklaringen, die afgelegd zullen kunnen worden door Dr. Hendrik de Jong, te 's Gravenhage, Drs. Van der Mandele, te Scheveningen, en Zaaijer, te Apeldoorn, en Dr. Lussy, te Montreux

XIV. ACTE VAN VERZET

XIV. ACTE VAN VERZET DD. 23 OCTOBER UITGEBRACHT DOOR DEN OFF. V. JUST. TEGEN BOVENSTAANDE DENZELFDEN DATUM.
Op heden 23 Oct. 1885 verscheen ter griffie der Arr.- Rechtbank te Zutfen de Heer Jhr. Mr. M. W. C. de Jonge, officier bij gemelde rechtbank, die verklaarde, dat hij in verzet komt tegen de beschikking dezer rechtbank dd. 23 Oct. 1885 in de zaak van J. M. M. Schl., M. C. 8., wed. R. W. 8., en P. J. A. K., en wel op grond, dat door de rechtbank ten deze een beslissing is genomen, in allen gevalle in strijd met de regelen, voorgeschreven bij 't W. v. Strafvord., als bevattende eene beslissing ultra retitum, en de rechtbank dus deze beslissing, voor zooveel de beklaagden Mevr. Bulkley en Kloppers niet had mogen nemen, hebbende bij slechts, op grond van art. 113 van 't W. v. Strafvord., de bevoegdheid, om te gelasten of 't spoedig voleindigen van of sluiting der instructie, en moetende daarna door het O. M. volgens art 114 van 't zelfde wetboek requisitoir genomen worden ; bovendien, dai hij verder in verzet komt tegen voornoemde beschikking voor zooveel de verdachte Johanna Maria, Magdalena Sehlingemann betreft, op grond, dat de rechtbank uitgemaakt heeft, dat tegen het feit, zooals dit uit de gevoerde instructie is gebleken zich te hebben voorgedaan, geen strafbepaling bestaat; daar toch uit de gevoerde instructie niet voldoende is gebleken, dat er absolute onmogelijkheid bestond, om de poging tot misdaad, welke misdaad beraamd was door de bekl. Mevr. Bulkley en Kloppers, ten uitvoer te leggen en in dezen stand der zaak de door de bekl. zelve gepleegde handelingen niet als bloote actes préparatoirs zijn te beschouwen en dat hij in verzet komt tegen voornoemde beschikking- Waarvan acte enz.

De zaak kwam nu bij het Hof in raadkamer te Arnhem, hetwelk nu le tegen Mejuffr. Schlingemann instructie met dagvaarding in persoon verleende; 2e vernietigde dat gedeelte der beschikking van de rechtbank le Zutfen, waarbij mevr. Bulkley en Kloppers buiten vervolging waren gesteld; 3e de zaak terugwees naar de rechtbank te Zutphen. Daarop werd ook tegen mej. Schlingemann geïnstrueerd; na afloop daarvan bood de officier de stukken aan aan de Raadkamer der Rechtbank en requireerde verwijzing van de drie beklaagden naar de openbare terechtzitting. Ook deze beschikking werd geweigerd en de beklaagden buiten vervolging gesteld. Hiertegen kwam de officier wederom in verzet, waarop het Hof te Arnhem de beschikking der Zutfensche rechtbank vernietigde en de 3 beklaagden naar de openbare terechtzitting van de rechtbank te Arnhem verwees, met last van invrijheidstelling van mevr. Bulkley, op grond van ziekte. De officier van gezondheid toch, in de gevangenis te Zutfen, had in een schriftelijk rapport verklaard, dat mevrouw Bulkley lijdende was aan hersencongeslie en zenuwoverprikkeling, waarop de preventieve hechtenis nadeeligen invloed uitoefende.

XIII. DE INSPECTIE VAN HET STOOMJACHT CÉCILE.

XIII. DE INSPECTIE VAN HET STOOMJACHT CÉCILE. DE WEIGERING VAN RECHTSINGANG TEGEN MEJUFFROUW SCHLINGEMANN.
Den tweeden October begaf zich de commissaris van politie te Amsterdam, de Heer Stork. vergezeld van de rechercheurs Harms en Wolff, aan boord van het aan de De Ruyterkade liggende stoomjacht Cécile, waar zij, behalve een groot aantal vrouwen- en manskleederen, een geheel magazijn van speelgoed vonden. Er was daar niet minder dan: 2 kistjes speelgoed, een doos kienspel, een doos lottospel, een slagerswinkel, een arke Noachs, een fichesspel, twee doozen met legkaarten, een leidsel, een badkar, een beestenspel, een dominospel, een harmonica, een paard met bierwagen, een Brusselsch biljart, een sloep, een pakhuis, een paardenstal, drie doosjes speelpenningen, drie tollen, een trompet, een doos met 15 ballen, 5 teekenpotlooden en 26 prentenboeken. Men ziet, dat de grootmoeder nogal voot afleiding onderweg had gezorgd. Intusschen werd de instructie te Zutfen voortgezet en nam de Officier van Justitie den 17den October een requisitoir, waarop de rechtbank in raadkamer de navolgende beschikking gaf: Jn naam des Konings! De Arr. Rechth. te Zullen, vergaderd in Raadkamer; Gezien en gelezen het requisitoir van den lieer Off. v. Just. d.d. 17 October 1885. met de daarbij overgelegde stukken, strekkende, dat de Rechtbank tegen Johanna Maria Magdalena Schlingemann, oud 35 jaren, zonder beroep, wonende te Apeldoorn, verblijvende te Doesburg, verleene rechtsingang met bevel van dagvaarding in persoon en last van instructie: Gezien enz. Overwegende, dat uit de stukken blijkt, dat er voldoende aanwijzingen bestaan, om Johanna Maria Magdalena Schlingemann verdacht te kunnen houden de daad te hebhen gepleegd in gemeld requisitoir genoemd en wel met het oogmerk om de beide minderjarige kinderen van den Heer Hoek uit diens huis met geweld te doen wegvoeren en alzoo aan zijn gezag en bestuur te onttrekken; Overwegende, dat verder uit de gevoerde instructie gebleken is, dat de justitie en politie vóor het plegen van het voorzegde feit, kennis van het daartoe vooraf beraamde plan bekomen hebbende, gezorgd hebben, dat onder de 8 mannen, door den bekl. Kloppers gebezigd, zich bevonden de Rijksveldwachter ,1. M. W. Noordhoff en de onbezoldigde Rijksveld wachler-rechercheur Jacobus Wolff, beiden gestationneerd te Amsterdam, die aan de overige 6 personen kennis hehben gegeven van hunne ambtelijke qualiteit, verklarende dan ook alle overige 6 personen unaniem, dat zij vóor hun vertrek uit Amsierdam reeds wisten, dat de'Rijksveldwachter Noordhoff en de onbez. Rijksveldwachler Wolff zich in hun midden bevonden, en dat alles wat er geschiedde, gebeurde onder de oogen der politie en met hare medewerking; Overwegende, dat de waarheid dezer laatste verklaring door de ten processe overgelegde correspondentie volkomen wordt bevestigd; Overwegende, dat in deze omstandigheden, waardoor of met behulp van deze 8 personen het beoogde misdadige doel nooit had kunnen bereikt worden, en waar die personen slechts in schijn en volstrekt niet in werkelijkheid begonnen zijn de misdadige bedoelingen der beklaagden uit te voeren, niet kan worden aangenomen, dat hier aanwezig is, eene lot begin van uitvoering overgeslagen poging tot misdaad, gelijk art. 2 C. P., onder meer, voor strafbare poging vordert, terwijl de andere, door de beklaagden zelve gepleegde handelingen, behooren tot die voorbereidende handelingen, welke, volgens ons Wetboek van strafrecht, nog geen strafbaar feit opleveren; Overwegende, dat alzoo — waar tegen het feit, zooais dit uit de gevoerde instructie gebleken is, zich te 'hebben voorgedaan, geen strafbepaling bestaat — de Rechtbank ingevolge art. 85 W. v. Strafvord. het gevraagde bevel behoort te weigeren en te verklaren, dat er geen grond bestaat, om voort te procedeeren tegen J. M. M. Schlingemann voornoemd; Overwegende, dat uit de hierboven omschreven overgelegde slukken, op voornoemde gronden, mede is gebleken, dat het aan de beklaagden Wed. Bulkley en Kloppers ten lasle gelegde feit, zooais zich dit in werkelijkheid heeft voorgedaan, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert, en de Rechtbank mitsdien ingevolge artt. 113 en 116 Wetb. v. Strafr. de instructie tegenover die beide beklaagden behoort te sluiten en te verklaren, dat het hun ten laste gelegde noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert en voorts de invrijheidstelling van die bekl. te bevelen, ten ware zij uit anderen hoofde behooren in hechtenis te verblijven, daar toch in dezen stand van het geding een nader requisitoir van het O. M. overbodig moet worden geacht en alleen kunnende leiden tot vertraging van de afdoening der procedure, in strijd met de bedoeling der wet, die een spoedige beslissing noodig acht, waar beklaagden zich in voorloopige hechtenis bevinden; Gezien artt. 85, 113 en 116 W. v. Strafvord., weigert het door den Off. v. Just. ge- raagde bevel tegen J. M. Af. Schlingemann en verklaart dat er geen grond is tegen haar voort, te procedeeren; Sluit de instructie tegen M. C. Bekking, 11 cd. R. W. Bulkley en P. .1. A. Kloppers gevoerd, krachiens bevel van rechtsingang dezer Rechtbank dd. 2 Oct. 1885; Verklaart, dat het aan voornoemde M. C. B. Wed. R. W. B. en P. J. A. K. ten laste gelegde feit, zooais zich dit blijkens de stukken heeft voorgedaan, noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert. Beveelt, dat beide beklaagden zullen worden in vrijheid gesteld, ten ware zij uit anderen hoofde in hechtenis behooren te blijven. Aldus gewezen ter Raadkamer voormeld od 23 Oetober 1885.

XII. BEVEL VAN RECHTSINGANG TEGEN MEVROUW BULKLEY EN KLOPPERS

XII. BEVEL VAN RECHTSINGANG TEGEN MEVROUW BULKLEY EN KLOPPERS.
ln naam des Konings! De Arr. Rechtbank te Zutfen, vergaderd in Raadkamer.
Gezien en gelezen een requisitoir van den Heer Officier van Justitie, d.d. 1 October 1885, met de daarbij overgelegde slukken, strekkende, dat het der Rechtbank mocht behagen tegen I°. Marie Catharina Bekking, weduwe van den Heer Robert Ward Bulkley, oud 55 jaren, geboren te 's Gravenhage, zonder beroep, wonende te Scheveningen;
2°. Petrus Johannes Alexander Kloppers, oud 51 jaar, zonder beroep, geboren te Amsterdam, wonende te Haarlem, zijnde deze laatste gedetineerd, te verleenen rechtsingang met bevel van gevangenhouding voor den tweeden genoemde en tot dagvaarding in persoon tegen de eerste genoemde, met last tot instructie tegen beide beklaagden.
Gezien art. 83 en 88 van het Wetb. v. Strafvord ; art. 2, 354, 344 v. 't Wetb. van Strafrecht; art. 10der Wet van 29 Juni 1854 (No. 102), art. 3 en 6 der Wet van 17 Sept. 1870 (No. 162), overwegende, dat uit de overgelegde stukken genoegzame gronden van bezwaar zijn geresulteerd, om bovengenoemde beklaagden verdacht te kunnen houden, dat zij te zamen en in vereeniging gepoogd hebben in den loop dezes jaars, en wel voornamelijk in de maand Sept. 1885, te Apeldoorn, door geweld de minderjarige kinderen van den Heer Mr. Hoek, genaamd William Henry, oud 7 jaar, en Martinus, oud 3 jaar, weg te voeren of te doen wegvoeren uit de ouderlijke woning, waarin zij door den vader gesteld waren ; en wel de le door met den 2en gedaagde af te spreken, dat deze zorgen zoude, dat de kinderen opgelicht werden, daarvoor eene groote som gelds te geven en daarvoor mannen die hij daarvoor zoude moeten aannemen te betalen, nl ƒ3OO per persoon ; en op den 29 Sept. 11. te Apeldoorn de mannen, die zich voor de uitvoering van hun werk leenen zouden, toe te spreken en te vragen, of zij bereid waren, om het te doen, waarvoor zij gehuurd waren ; en de tweede, door dat geld aan te nemen voor die mannen, dezen te Amsterdam te zoeken, te Apeldoorn te brengen en hen gedeeltelijk te betalen de som, die voor hun te verrichten werk beloofd was; dat de tweede verdachte op 29 Sept. 1885 te Apeldoorn nog gezegd heeft, dat de menschen, die op een villa wonen, onschadelijk moesten worden gemaakt; dat zij moesten gebonden worden: een prop in den mond gedaan, ais zij schreeuwden, dat hij dit gezegd heeft op dien tijd aan de voor het werk gehuurde personen, dat hij een zakje peper heelt aangewezen, om zoo noodig den Heer Hoek in de oogen te werpen; met welk gevoelen de le verdachte zich heeft vereenigd en een der personen met dat doel een zakje peper heeft aangereikt; hebbende de 2e verdachte zich daarop met de manschappen naar de woning van den Hr. Hoek begeven, waarop door een dier personen is gebeld en de Heer Hoek, nadat de meid de deur had opengedaan, is verschenen; een der manschappen den Heer Hoek heeft toegereikt een brief, zeggende, dat die van den Heer Kantonrechter was, en dat hij stil zou zijn, daarhij politie was, waarop de mannen, die er bij waren, poogden de woning van den Heer Hoek binnen te dringen; deze geloovend, dat er onraad was, nadat hij iemand aangegrepen had, en er een worsteling ontstond, of tijdens deze omstandigheid, geschreeuwd heeft: «Moord, moord, help,help waarop de menschen gevlucht zijn; zijnde deze poging tot ontvoering der kinderen en het binden van ven Heer Hoek en de zijnen en hen desnoods in 't gezicht werpen of in de oogen van den Heer Hoek met peper, verijdeld door het roepen van voornoemden Heer om hulp en de omstandigheid, dat er bij de indringers, hoewel onbekend voor de beide verdachten, zich bevonden beambten der politie en justitie'
Overwegende, dat deze feiten, bewezen zijnde, zouden daarstellen het misdrijf, waartegen is voorzien bij arl. 2 : 254, 24i C. P., art. 10 der wet van 29 Juni 1854 (n°. 102), art. 32, 305 wet van 17 Sept. 1870 (n°. 162). Verleent mitsdien rechtsingang met bevel van gevangenneming tegen Marie Catharina Rekking, Wed. Robert Ward Buikley, en rechtsingang met bevel van gevangenhouding tegen Petrus Johannes Alexander Kloppers, met last van instructie tegen beiden. Aldus gewezen ter Raadkamer voormeld, op 20 Oct. JBB5, bij de heeren Mr. ft. A. Roelvink, president: j. Verloren, Van Sytsema, rechters ;in tegenwoordigheid vau Mr. W. J. Z. Umbgrove, griffier.

XI. DE VLUCHT. DE ARRESTATIE

XI. DE VLUCHT. DE ARRESTATIE. DE EERSTE VERHOOREN.
Toen de veldwachter aanschelde, begaven zich Mevrouw Bulkley en Mejuffrouw Schlingemann naar het rijtuig, dat op korten afstand van het tuinhuis in een donkere laan gereed stond. De koetsier, De Jager, bevond zich bij de paarden. In het rijtuig zelf had de grootmoeder een klein magazijntje vaa speelgoed, bestemd om hare lievelingen, die ze weldra bij zich hoopte te hebben aangenaam bezig te houden. Daarenboven bevonden zich in een mand met deksel een paar poesjes. Daar komt op eenmaal Kloppers buiten adem aanlopen «Alles is mislukt, mevrouw, vlucht! Koetsier, vooruit naar Arnhem!« Dit uitroepende, werpt hij zich in het rijtuig, dat zich in volle vaart in de aangewezen richting verwijderd. Intusschen had Noordhoff zich begeven naar den kantonrechter Mr. Mollerus, en dezen kennis gegeven van 't voorgevallene. De groote quaestie was nu maar om de ontvluchten op te sporen
Een stalhouder werd opgebeld, en een paar flinke paarden gespannen voor een licht rijtuig.
Noordhoff die het dunne kruiersjasje had verwisseld met een dikke jas, nam de teugels in handen, de brigadier Havekotte nam in het rijluig plaats en in vliegenden galop vlogen de paarden in de richting van Arnhem, naar welken kant men vermoedde, dat de schuldigen ontvlucht waren. Daar ontdekte Noordhoff bij het schijnsel van de opgekomen maan een overjas op den weg; hij raapte die op en vond in een der zakken den sigarenkoker, dien hij smorgens nog in het bezit van Kloppers had gezien. Overtuigd dat men op het goede spoor was, kwamen de beide vervolgers omstreeks halfdrie te Arnhem aan. Terstond informeerden zij zich in alle richtingen naar ´t rijtuig der vluchtelingen en wekten den majoor der rijksveldwacht Klingspoor en den substituut-officier van justitie, Mr. Nahuijs, die terstond alle maatregelen namen, om de vluchtelingen op te sporen. Met den eersten trein vertrokken Noordhoff met Klingspoor naar Emmerik, om te zien of de vluchtelingen langs dien weg zouden trachten te ontkomen. Toen zij zich echter overtuigd hadden, dat van die zijde niets te vreezen was, gingen zij terug naar Arnhem, doch onvingen te Zevenaar reeds een telegram, dat Kloppers aangehouden was.
Dit was op de volgende wijze toegegaan: Zeer vroeg in den ochtend begaven zich de hoofd-agenten van politie Th. C. Nijmoller en J. W. de Vos naar 't hótel »de Ploeg. op de Korenmarkt te Arnhem, en vernamen dat daar 's nachts iemand gelogeerd had, wiens signalement overeenkwam met dat van Kloppers, doch dat die persoon eenige oogenblikken te voren reeds vertrokken was. Daarop begaven de agenten zich naar het station en troffen daar te 6 uur 50 minuten in een coupé eerste klasse van den trein naar Amsterdam een heer aan, die weldra als Kloppers herkend werd.
In tegenwoordigheid van den officier van justitie naar het politiebureau overgebracht, vond men bij fouilleering op hem: zeven enveloppen, elk bevattende ƒ240, een envelop met ƒ3OO en een met 21 muntbiljetten van ƒ10; een portemonnaie met
ƒ20.65; een portefeuille met drie muntbiljetten; een gouden horloge met ketting; een lantaarn met kaarsen; een revolver met drie patronen; een ploertendooder, een mesje en een bosje sleutels.
´t Zij terloops opgemerkt, dat gedurende de instructie op die geldswaarden, welke gedeponeerd waren ter griffie der rechtbank te Zutfen door eenige crediteuren van Kloppers beslag is gelegd onder den griffier, welk beslag evenwel weder is opgeheven door tusschenkomst van den Amsterdamschen advocaat Mr. Noothoven van Goor.
De aanhouding van Kloppers leidde weldra tot de ontdekking van Mevr. Bulkley en Mejuffrouw Schlingemann, die den nacht hadden doorgebracht ten huize van den Heer Schlingemann, directeur van de Geldersche Credietvereeniging.
Kloppers, die dadelijk bekende, werd denzelfden dag per trein naar Zutfen getransporteerd, waar hij te 12u. 55 m. aankwam en bijna onmiddellijk door den Heer officier van justitie in verhoor werd genomen. Hij verklaarde, dat hij chef de bureau was geweest bij de Geldersche Crediet-vereeniging te Arnhem, en daar den Heer Schlingemann, den schoonzoon van mevrouw Bulkley gekend had. Dat hij voor 6 á 7 maanden naar Apeldoorn was gekomen, op verzoek van mevrouw Bulkley; dat deze hem zeide, dat het haar zeer deed, dat zij alle dagen hare kleinkinderen zag verkwijnen en zij ze niet den weg hunner moeder wilde zien opgaan; dat zij hem daarop verzocht middelen met haar te beramen om de kinderen in hare macht te krijgen.
Dat hij na veel aarzeling het voorstel had aangenomen, en dat toen afgesproken was menschen aan te nemen om de zaak uit te voeren; dat Mevr. Bulkley hem beloofd had goed voor zijne vrouw en kinderen te zullen zorgen. Het geld in de portefeuille, dat op hem gevonden was, herkende hij als het zijne, de enveloppes met geld waren bestemd geweest voor de manschappen. Hierop deed Kloppers een omstandig verhaal van de gebeurtenissen van den vorigen dag, en merkte daarbij op, dat Mevrouw Bulkley niet gezegd had peper te gebruiken, maar wel, dat er volstrekt niet mocht geslagen worden.
Hij zelf had ook geen peper gegeven. Op een desbetreffende, vraag of hij zekeren Van Meerlant te Antwerpen gekend had, gaf hij een ontkennend antwoord. Intusschen bekende Kloppers dat, als het plan gelukt was, de kinderen te Amsterdam aan boord van het stoomjacht Cécile zouden gebracht zijn.
Hij gaf daarenboven op, dat hij meende, dat Mevrouw Bulkley recht had op de kinderen. Na dit voorloopig verhoor werd Kloppers in hechtenis gehouden.
Zooais wij reeds zeiden had de justitie Mevrouw Bulkley an Mejuffrouw Schlingemann ten huize van den directeur der Geldersche Crediet-vereeniging aangetroffen en voorloopig daar gelaten, na de belofte ontvangen te hebben het huis niet te zullen verlaten, dat trouwens aan de voor- en achterzijde door twee agenten bewaakt werd. Later op den dag vertrok Mevrouw Bulkley, vergezeld van hare dochter, Mevrouw Schlingemann, met het rijtuig, Waarmede zij gekomen was, naar Zutfen, waar zij, evenals Kloppers, een voorloopig verhoor bij den officier van justitie onderging.
In dit verhoor verhaalde de oude dame, dat een onbekend heer, dien zij niet wilde noemen, en die een vriend harer overleden - dochter, Mevrouw Hoek, was geweest, dezen winter haar gezegd had, dat, als zij de kinderen van den Heer Hoek wilde ontvoeren, hij haar in alles zou helpen en het desnoods zelf zou doen.
Dat zij eerst geweigerd had, doch later toegestemd; dat die Heer zich naderhand teruggetrokken had en zij daarna het bekende plan met Kloppers had beraamd en uitgevoerd. Omtrent de peper, zeide zij, dat zij die steeds bij zich droeg, sedert zekere De Bruin haar gezegd had, dat haar schoonzoon Hoek haar wilde dooden; dat zij den mannen alleen peper had aanbevolen voor het geval dat de Heer Hoek mocht schieten, en dat zij zelfs uitdrukkelijk gezegd had, dat de mannen geen geld zouden krijgen als er ongelukken gebeurden. Na dit verhoor kreeg Mevrouw Bulkley verlof om te vertrekken.
Den volgenden dag, den eersten October, nam deheer officier van justitie in deze zaak een requisitoir, waarop de Rechtbank te Zutfen, in raadkamer vergaderd, de navolgende beschikking gaf:

X. DE UITVOERING.

Het Proces-Bulkley. X. DE UITVOERING. HET TUINHUIS. DE BRIEF VAN DEN KANTONRECHTER. DE WORSTELING. HET MISLUKTE PLAN.
't is de avond van den 29sten September, en zeer donker. De maan zal te ongeveer 10 uren opkomen. In een tuinhuis, gelegen achter den speeltuin te Apeldoorn, bevinden zich Mevrouw Bulkley, Kloppers, en Mej. Schlingemann.' Op de tafel liggen touwen, zakken, doeken en eenige papieren. Men is in afwachting van de dingen, die komen moeten. Het rijtuig met de mannen moet volgens de berekening van Kloppers nu aankomen. Daarom begeeft hij zich naar buiten, roept De Jager, den koetsier van Mevrouw Bulkley, en gaat met dezen den Amersfoortschen weg op. Lang behoeven de mannen niet te wachten, want weldra hooren zij een rijtuig naderen.
»Zijn dit de mannen van mijnheer Kloppers?» vraagt De Jager. Op 't bevestigend antwoord komt ook Kloppers te voorschijn. De mannen stappen uit, de koetsier van 't rijtuig krijgt ƒ25 fooi, met last om onmiddellijk naar Amersfoort terug te keeren.
Daar stonden nu de mannen op den donkeren weg, niet wetende wat het volgende oogenblik hun zou brengen. «Mannen, sigaren weg, volgt mij achter elkander langs den bermweg, niet praten.« De acht mannen gehoorzaamden aan dit bevel en bevonden zich een oogenblik later inj het tuinhuis, tegenover de beide dames. Wij zullen niet trachten weer te geven wat daar verhandeld en gesproken werd, daar de verklaringen op dit punt zeer uiteenloopen. Voorloopig blijft 't nog een vraag of, nadat de mannen in kennis waren gesteld met het ware doel van den tocht, hun peper is verstrekt, door wie en wat daarbij gesproken is. Mevrouw Bulkley beweert in 't geheel geen peper verstrekt te hebben, ofschoon zij ze zelf steeds bij zich draagt, om zich te verdedigen tegen evéntueele aanslagen. Noordhoff zegt evenwel, dat Mevrouw peper heeft gegeven voor 't geval de Heer Hoek mocht schieten.

Mejuffrouw Schlingemann kan hieromtrent niets verklaren, daar zij weg is geweest om voor de mannen, die over dorst klaagden, water te halen. Den mannen werd nu verteld, wat zij te doen hadden: het betrof geen krankzinnige, maar het ontvoeren van de twee kinderen van den Heer Hoek.

De mannen hoorden bedaard de mededeeling aan, Noordhoff ontving de touwen, die hem gegeven werden om den Heer Hoek te binden, en vond zelfs aanleiding om te vragen, hoe 't nu met de belooning zou gaan, als de zaak eens mis liep. Tot eenig antwoord nam Kloppers uit elk van 8 gereed liggende enveloppes een bankbiljet van ƒ6O en reikte dit den mannen over, er bijvoegende, dat na afloop van de zaak elk nog ƒ240 zou krijgen. Nu moest de waakhond van den heer Hoek, uit den tuin liep, onschadelijk worden gemaakt en werd hem een stuk zoo zwaar vergiftigd vleesch toegeworpen, dat hij, na even aangeslagen te hebben, roerloos bleef liggen. Thans was het gewichtige oogenblik gekomen. Noordhoff kreeg een enveloppe met een onbeschreven blaadje papier er in en schelde aan bij den Heer Hoek. Wij zullen den veldwachter, die zich ging blootstellen aan de kogels van den Heer Hoek of van Kloppers, even verlaten en mededeelen wat de Heer Hoek zelf verhaald heeft omtrent 't voorgevallene op den 29sten September:
»Op dien dag 's middags te kwart voor vijf uren thuis komende, vond ik daar een brief van den kantonrechter.
»Ik, die onbekend ben met diens handschrift, hield het er voor, dat ook dit een gefingeerde brief was, welke eenvoudig ten doel had een aanslag te doen gelukken; ik geloofde dus den inhoud niet, er stond wel een familiewapen op het couvert, maar 't wapen van de familie Mollerus ken ik niet; 't had ook wel kunnen zijn, dat het nagemaakt was of reeds gebruikt was geweest; ik sloeg dus geen geloof aan den inhoud van den brief; doch 's avonds tegen 9 uur, meende ik de juffrouw er mede in kennis te moeten stellen, en zeide ik haar om dien nacht haar kamer goed te sluiten. Zij vroeg waarom, en ik antwoordde haar: »'t kon mogelijk zijn, dat van nacht de poppen aan 't dansen gaan,« en gaf haar bovenbedoelden brief ter lezing, terwijl ik zeide: »we spreken niet over de zaak, want ik weet niet wie er buiten staat.«
»Even half tien uur sloeg de hond een weinig aan, doch daar dit meer gebeurt als iemand aan den achterkant passeert, hechtte ik er geen gewicht aan; een oogenblik later werd er gebeld. Ik zeide »dat kan de post nog niet zijn ; 't is mogelijk, maar voor alle zekerheid ga ik even kijken, als de meid opendoet. Toen ik halverwege de gang was, kwam de meid, Teuntje Nieuwenhuis, mij toegemoet en zeide: »er is een man met een briefje en die wil u spreken.« Ik ging naar voren, en zag in den deurpost een langen mageren bleeken man staan, die mij een briefje toestak en luid zeide: »Daar is een briefje van den kantonrechter.» Dit zeggen versterkte mij in mijn argwaan, maar toch, daar de kantonrechter geschreven had, te trachten een paar politiemannen in mijn huis te krijgen, dacht ik 't is mogelijk, dat hij van den kantonrechter komt, en wilde het briefje aannemen. Ik werd daarop onmiddellijk aangegrepen door een persoon, die achter den bleeken man vandaan kwam en die mij om den hals greep; dit was een klein man met donker uitzicht, die bepaald een sprongetje moest doen om mij om den hals te grijpen en die erg naar jenever rook.
Ik ontworstelde mij, greep hem beet en steunde mij met den voet tegen de tochtdeur, waardoor het onmogelijk was dat iemand tegen mijn wil mijn huis zou binnendringen. Hierop ontstond een worsteling, waarbij een ruit in de voordeur brak, hetgeen de achtersten sctieen te verschrikken, die daarop het hazenpad
De anderen wilden ook gaan, en den kameraad, die ik steeds beethield, meetrekken, waardoor wij worstelende buitenkwamen, alwaar ik overmand op de grond kwam te liggen, en ik in een ogenblik drie man op mij had .Op dat ogenblik zag ik een rijtuijg passeeren, dat ik aan den loop van 't paard herkende als thans van mecvrouw Bronkhorst. Wetende dat er althans iemand was die hulpgeroep kon vernemens schreeuwde ik nu uit alle macht: «moord,moord, help, help!«
Een oogenblik later bemerkte ik met nog slechts éen man te doen te hebben, die ook wilde ontvluchten, doch dien ik steeds vasthield.
Worstelende stond ik op en raakte tot bij het hek, waar twee andere mannen aankwamen, van welke de een mij zeide: »laat, maar los, ik ben politie,» waarop ik antwoordde: »wat ik heb, houd ik.« Men heeft hem mij toen ontrukt, maar ik, die hem steeds vasthield, heb den geheelen rug van zijn jas en, zoo ik meen, ook van zijn vest losgerukt, althans ik zag niets dan zijn overhemd.
»Bij de worsteling heb ik weinig letsel bekomen, mijn linkeroor bloedde toen ik binnenkwam; de juffrouw wees er mij tenminste op. Ik moet een vrij zwaren slag gekregen hebben op den rechterkant van het gezicht. Wanneer ik hem gekregen heb, weet ik niet; de kaak heeft mij nog een dag of drie pijn gedaan en was opgeloopen; de rechter onderlip was aan de binnenzijde ontveld en opgezwollen en bloedde eenigszins, zoodat de tand er ingedrongen moet zijn. Verder constateerde ik een ontvelling aan de linkerknie.
«Onmiddellijk na afloop begaf ik mij in huis en riep de juffrouw toe, daar ik haar niet zag: »de kust is klaar, kom maar beneden.« Toen riep de juffrouw van boven: »wij zijn hier en bevond ik, dat zij op de eene kamer met een kind was, en de meid met 't andere kind op de andere kamer; beide deuren waren gesloten. »Zij had de meid gezegd dit te doen, nadat het haar gebleken was, dat er aan de buitenzijde van de woonkamer, onder de veranda, toen de meid de tuindeur wilde uitgaan, een man geposteerd gestaan bad.«
Het bovenstaande verhaal van den Heer Hoek komt, wat den aanval betreft, niet geheel overeen met de voorstelling door Noordhoff van 't voorgevallene gegeven.
Deze toch verhaalt, dat hij, zoodra de Heer Hoek hem tegemoet trad, gezegd heeft: »Ik heb een brief voor u van den kantonrechtere., en er snel op liet volgen: »wij komen hier binnendringen, wees gerust, ik ben rijlesveldwachter, u zal niets gebeuren,» en dat hij, deze woorden sprekende, den heer Hoek om het middel greep, om te beletten dat hij schoot. Hoe 't ook zij, dit staat vast, de aanslag was geheel mislukt en de schuldigen ontvlucht. Thans zullen wij zien wat er van Mevrouw Bulkley en hare medeplichtigen, na 't mislukken van de onderneming, geworden is.

IX HET DINEETJE VAN 27 SEPTEMBER

Het dineetje van 27 September—Het span paarden in »de gouden ploeg—
het boodschappenbriefje — de tweede tocht naar Apeldoorn.
Toen om de bekende reden het plan van 14 September» niet Had kunnen uitgevoerd worden,bleven Mevrouw Bulkley met hare helpers goed op de hoogte van hetgeen in het huis van den schoonzoon voorviel. De loges waren vertrokken en het veld dus vrij.
Na vele beraadslagingen werd eindelijk de 29sten September vastgesteld als de groote dag, waarop het lang beraamde plan zou worden uitgevoerd.
Maar toch aarzelde de oude dame nog en deed nog een poging om zonder geweld de kinderen te zien te krijgen; wij durven niet zeggen: te ontvoeren, want dat dit haar plan daarbij was,blijkt uit niets.
Zaterdag den 26en September, omstreeks 7 uur ontving de Heer C. F. Gronemeyer, predikant te Apeldoorn, een bezoek van mevrouw Bulkley,die hem kwam spreken over de inschrijving voor de diaconie, waarvoor eene circulaire was verzonden.
Zij gaf daarbij te kennen, dat zij voor eene aanzienlijke gift wilde inteekenen op naam harer kleinkinderen. De predikant boog.
Zijne bezoekster gaf daarop te kennen, dat zij ook nog een ander doel met hare komst had : dominé zou haar zeer verplichten,als hij aan de kinderen van den Heer Hoek
eene uitnoodiging wilde overbrengen voor een dineetje, den volgenden dag in 't hotel van Bloemink te geven, ter eere van hun neefje Schlingemann,die juist jarig was, en waarbij zij natuurlijk niet tegenwoordig zou zijn.
Bij dit verzoek overhandigde de dame aan den predikant een briefje geadresseerd aan Henry en Martinus, maar de geestelijke weigerde het over te brengen.
Nadat de bezoekster nog geklaagd had over de slechte opvoeding, die de kinderen kregen, en dat zij tegen haar door den vader opgezet werden, vertrok zij dus zonder haar doel bereikt te hebben.
Er moesten nog slechts eenige voorbereidende maatregelen worden getroffen.
Mevrouw hield,zooais wij gezegd hebben, maandpaarden van den stalhouder Thien, te Zutfen, en deze kreeg nu last om te zorgen, dat den 29sten September te Soest een nieuw span paarden gereed stond, om onmiddellijk met versche bespanning naar Amsterdam te kunnen doorrijden, üe stalhouder kwam dien hem opgedragen last zorgvuldig na en zond Dinsdagnamiddag een lichtbruine en een vos per trein naar Amersfoort, waar zij ongeveer te 3 uren aankwamen en terstond naar Soest reden. De koetsier Klemholt hield daar de paarden getuigd klaar bij Kamerbeek, in de herberg
»de Gouden Ploeg.«
Hij had tevens het bevel ontvangen, dat hij, als Woensdagochtend het verwachte rijtuig niet was aangekomen, naar Zutfen kon terugkeeren.
Zoo brak de 29ste September aan. 's Morgens zou Kloppers vertrekken.
Even te voren overhandigde mevrouw Bulkley hem een stukje papier in den vorm van een doktersrecept,waarop de boodschappen geschreven waren, die hij moest verrichten. Het luidde:«vleesch met beenen voor den hond; snuif of peper; ploertendooders; flinke touwen ; doeken;zakken; mand voor de poesjes met deksel en hengsels.«
Kloppers vertrok naar Amsterdam en trof daar alle aangeworven mannen aan, bij welke zich de rechercheur Wolff nog aangesloten had.
Met den trein van 10.50 vertrok het geheele gezelschap met een kaartje enkele reis naar Harderwijk.
Kloppers zat in een coupé 2e klasse, de andere mannen: David van Angelbeek, diens broeder Johan ; Barend Slosser; Fred. Carel Schmoltz;Theodorus Gerardus van der Aa; Johannes Theunissen,en de bekende Noordhoff en Wolff, beiden als kruiers gekleed, in de 3e klasse.
't Is een groote vraag of al de mannen wisten wie zich in 't gezelschap bevonden.
De beide Angelbeeks en Slosser waren er mee bekend;maar de overige drie man ?
In de instructie te Zutfen hebben ook dezen verklaard, dat zij Noordhoff en Wolff kenden, eu dit is, ook al ware 't hun niet medegedeeld, zoo onmogelijk niet, als men nagaat, dat die mannen altijd bij de straat zijn en als 't ware op straat leven, terwijl ten overvloede den vorigen dag (28 September) bij gelegenheid van de uitspraak in de zaak-Van Ommeren, de geheele Bijksveldwacht, waaronder ook Noordhoff, ten aanschouwe van een talrijk publiek, voor het Paleis van Justitie opgesteld had gestaan. Maar hoe 't ook zij, het onderzoek ter terechtzitting zal dit punt, evenals zoovele anderen, moeten uitmaken. De veldwachter Noordhoff beweert, dat hij zich eerst in het rijtuig later op dien dag heeft bekend gemaakt.
Te Harderwijk aangekomen, kregen de mannen een flinke hartsterking en deden pogingen een rijtuig voor 9 man te vinden naar Apeldoorn.
Toen dit onmogelijk te krijgen was, besloot men per trein van 2.15 naar Amersfoort te reizen.
Daai leverde de huurkoetsier Schimmel een grootrijtuig voor ’20 naar Apeldoorn, wat door Kloppers betaald werd. Hij ging evenwel niet zelf mede, maar vertrok per trein naar Apeldoorn, na de mannen een gulden gegeven te hebben voor snuif.
Noordhoff deed evenwel, zoodra de royale heer vertrokken was, het voorstel, om liever voor dien gulden iets te gaan gebruiken en dan te zeggen, dat er geen snuif te verkrijgen was geweest.
Men was het spoedig hierover eens, en na een kort oponthoud, reed het rijtuig met de acht mannen langs den Amersfoortschen weg naar Apeldoorn.
(Wordt vervolgd.)

VIII. KLOPPERS TE AMSTERDAM

VIII. Kloppers te Amsterdam. De krankzinnige. De detective Wagener Het plan van den 14en September.
Men moet zeggen, dat Kloppers, bij zijne pogingen om mannen voor de onderneming te huren, niet heel kieskeurig te werk ging.
Den 14den September, 's morgens, op de Prins Hendrikkade te Amsterdam loopende, ontmoette hij daar zekeren David van Angelbeek, een zoogenaamden »losse man« en sprak hem aan met de woorden : »zeg vriend, jij hebt zeker geen werk, zou je wat willen verdienen ?« »Nou, wat graag,« was het natuurlijke antwoord van den aangesprokene.

»Zie je, ik moet een paar flinke, stevige mannen hebben met goede knuisten aan het lijf, om een gevaarlijken krankzinnige te helpen vervoeren op last. van den dokter.«

«Kameraads genoeg, die u zouden lijken, mijnheer,* antwoordde Van Angelbeek, en meteen riep hij zijn broeder, die daar ook stond en zekeren Slosser, beiden eveneens sjouwerlieden.
Ook dezen verklaarden zich bereid den hun onbekenden heer te helpen, die hun zeide, zich gereed te houden om hem te volgen. Ze zouden ruim voor hunne moeite worden beloond. Het viertal ging op den trein, Kloppers in de le klasse en de drie mannen in de 3e klasse, naar Apeldoorn.
Aan het station voegde zich een vriend van Kloppers bij het gezelschap. Gezamenlijk toog men naar de woning van mevrouw Bulkley, waar de mannen op een bovenkamer werden ontvangen. Om ze eenigszins te doen bekomen van de vermoeienissen der reis, maakte mejuffrouw Schlingemann brood met vleesch klaar, dat door de mannen genuttigd werd, terwijl de dienstbode Dina Klomp bier uit den kelder haalde. Intusschen werd over den krankzinnige gesproken en deelde een van het gezelschap mede, dat de dokier niet was gekomen, en dat dus het vervoer dien avond niet kon doorgaan.
De ware reden, waarom het plan niet werd doorgezet, is later gebleken. De Heer Hoek had namelijk dien dag den Heer Moll uit Utrecht met vrouw en kinderen te logeeren, zoodat men hen niet durfde aanvallen.
De mannen kregen ieder ƒ8 reisgeld en ƒ5 belooning, en vertrokken daarna tevreden naar Amsterdam, nadat Kloppers het adres van David van Angelbeek in de Korte Koningstraat No. 1 had genoteerd, met belofte om spoedig bij hem te zullen aankomen. Eenige dagen later vervoegde Kloppers zich werkelijk bij Angelbeek en zeide ( in het geheel zes man noodig te hebben. Om den ijver in de zaak niet te doen verflauwen gaf hij tevens ƒ2.50 voor elken man. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat de eenvoudige menschen verrukt waren over de royaliteit van den onbekenden heer, en geen oogenblik voorbij lieten gaan zonder vah de bewuste zaak te spreken.
Zoo stonden op zekeren dag de drie mannen op den O. Z. Voorburgwal te praten: »Die krankzinnige vent schijn* 't ze nog al lastig te maken, dat ze er zooveel voor overhebben om hem weg te krijgen«, zei een der mannen. »Ja, meneer is royaal genoeg, dat moet ik zeggen,« zei een ander. »Ik heb nog nooit zooveel geld verdiend; als we eiken dag zoo een krankzinnige hadden, hè?«
Op den hoek van een steeg, in de onmiddellijke nabijheid van het drietal, stond toevalligerwijze op dit oogenblik de rechercheur Wagener; het gesprek trok zijn aandacht; de woorden: «veel geld verdienen» en »krankzinnige« waren hem niet ontsnapt. »Goed karweitje, mannen ?« zoo mengde hij zich in het gesprek. Het drietal zweeg en keek den vrager wantrouwend aan. »'t Gaat nog al,« antwoordde eindelijk een, maar 't gesprek was uit en bleef uit; de rechercheur vernam het fijne van de zaak niet. Toch meende hij zijnen commissaris van politie, den Heer Stork, alles te moeten mededeelen, en deze stelde dadelijk groot belang in de zaak. Hij begon met den oudsten der gebroeders Angelbeek bij zich te laten komen, wist diens vertrouwen te winnen, en vernam de geheele geschiedenis van den royalen Heer, den krankzinnige, de groote fooien, den tocht naar Apeldoorn enz. Angelbeek beloofde den commissaris zich trouw te zullen gedragen en hem van alles op de hoogte te houden. Intusschen dacht de Heer Stork nog eens over de zaak na, en het resultaat was, dat hij besloot den officier van justitie, mr.Telders, met alles in kennis te stellen. De justitie trad ijverig en flink onmiddellijk op. In de eersle plaats zorgde men er voor, den rijksveld wachter J. M. W. Noordhoff, als deelgenoot in de onderneming te doen aannemen. Deze politieman, die vroeger huisknecht was bij voorname families, en later bij de veldartillerie had gediend, was bij zijne chefs bekend als een flink, degelijk man, op wien men kon staat maken en die dit vertrouwen werkelijk niet beschaamd heeft. Zoo was Kloppers reeds verraden, vóor het werk zelfs nog begonnen was.

VII DE REIS NAAR ENGELAND

VII De reis naar Engeland. het Jacht Cecile
Toen het eenmaal vaststond, dat men de kinderen met geweld zou wegvoeren, besloot men om veilig te zijn een eigen vervoermiddel aan te schaffen, en dientengevolge werd Kloppers naar Engeland gezonden om naar een geschikt stoomschip uit te zien. Na vele vergeefsche pogingen, werd door tusschenkomst van de Heeren Cox en King, shipbrokers en yachting auctioneers te Londen, gehuurd het stoomyacht Cecile, kapitein John Hayman.
Voorloopig zou men het schip slechts huren per maand voor f 500 (ƒ6000). Toen dit in orde was kwam Kloppers naar Holland terug. Eenigen tijd later moest het yacht afgehaald worden en reisde hij opnieuw, thans met Mejuffrouw Schlingemann, naar Engeland. Genoemde dame zou Kloppers te Zutfen ontmoeten.
's Morgens vroeg ging zij met het rijtuig van Mevrouw Bulkley naar het station te Deventer, en vandaar per trein naar Zutfen, waar zij Kloppers aan het station vond, reeds voorzien van kaartjes voor beiden. De reis ging toen regelrecht naar Antwerpen, maar door de overgroote drukte, tengevolge der tentoonstelling, had men moeite onder dak te komen en moest Kloppers in een ander huis zijn intrek nemen.
Den volgenden morgen ging men naar Ostende en van daar per stoomboot naar Londen. Men logeerde in een boarding house en schafte kindergoed en proviand aan voor circa ƒ 700. Hiervan voorzien vertrok men naar Brighton, waar het jacht lag. De terugreis naar Ostende werd aan boord van dat jacht gemaakt.
's Nachts bleef men aan boord en den volgenden ochtend nam Mejuffrouw Schlingemann de terugreis aan. Thans ging zij van Arnhem per rijtuig van den koetsier Bouwman naar Apeldoorn. Intusschen kreeg het jacht telegraphischen last van Mevrouw Bulkley om Ostende te verlaten en naar Grimsby te stoomen, later van daar naar IJmuiden. Hier haalde Kloppers met zijn beide zoons en een heer uit Haarlem, die niets van de zaak wist, het jacht af, en kwam dit te liggen aan de De Ruyterkade te Amsterdam.
Het vervoermiddel was er nu moest men nog geschikte helpers vinden.
Hoe Kloppers daarvoor zorgde, zullen wij nu gaan mededeelen.

VI. NIEUWE PLANNEN TOT ONTVOERING

Nieuwe plannen tot ontvoering. De reis van Mejuffrouw Schlingemann naar Hamme. Kloppers.
Mevrouw Bulkley was intusschen door de les, die zij door hare terechtstelling te 's-Gravenhage gehad had, niet teruggeschrikt om hare plannen ten uitvoer te brengen. Zij was overtuigd, dat hare kleinkinderen een slechte opvoeding kregen en een slecht voorbeeld voor oogen hadden; dit moest en zou anders worden. Wellicht stond dit bij haar vast, voornamelijk na eene gebeurtenis, die na haar proces plaats greep. Zooais men weet, had de Heer Hoek alle verstandhouding met zijnen vader, na diens bekende getuigenis ter terechtzitting, afgebroken. Op een avond nu kwam Mevrouw Bulkley bij haren schoonzoon aanschellen; maar in drift riep deze: »jij onmiddellijk het hek uit,« en toen zij zeide: »Izaac je vader ligt op sterven,« voegde hij haar,in drift eenige harde woorden over zijn vader toe.
Een harer eerste maatregelen was toen om te Apeldoorn, vlak achter het huis van haren schoonzoon, een speeltuin op te richten, waar over zij zekeren Ender tegen
ƒ3OO per jaar tot opzichter benoemde.
Verder schafte zij zich maandpaarden aan van den stalhouder Thien, te Zutfen, en liet daarvoor een stal bouwen.
Het was nu nog maar de vraag om geschikte helpers te vinden ten einde de plannen uit te voeren. Zij sprak er over met iemand uit Amsterdam, dien wij niet zullen noemen, omdat hij zich tijdig uit de zaak teruggetrokken heeft.
Eveneens schonk mevrouw Bulkley haar vertrouwen aan mejuffrouw , Johanna Maria Magdalena Schlingemann, eene zuster van den man harer dochter te Arnhem.
Deze dame trachtte haar aanvankelijk van hare voornemens terug te brengen, maar liet zich uit eindelijk overtuigen, dat de kinderen het zoo slecht hadden, dat het een plicht der grootmoeder was ze aan de zorgen van hunnen vader's te onttrekken. Intusschen scheen de eerst aangenomen man niet veel lust te hebben de plannen der oude dame te helpen uitvoeren, waarom men naar een nieuwen helper moest uitzien.
Men zocht lang, maar eindelijk liet mejuffrouw Schlingemann het oog vallen op zekeren Kloppers, die vroeger chef de bureau was geweest bij de Geldersche Credietvereeniging, waarvan haar broeder directeur was. Bij dezen broeder vroeg men de verblijfplaats van Kloppers, waarop een brief kwam van den Heer Schlingemann, waarin hij schreef, denkende dat het om geldzaken te doen was, dat Kloppers een gevaarlijk, niet te vertrouwen man was.
Hierdoor niet afgeschrikt, besloot Mejuffrouw Schlingemann hem te Hamme te gaan opzoeken en verscheen daar werkelijk op een avond in zijne woning. Zij deelde hem mede, dat de weduwe Bulkley hem gaarne wilde spreken, en gaf hem ƒ25 reisgeld om naar Apeldoorn over te komen. En Kloppers kwam. Mevrouw Bulkley deelde hem toen mede, dat het haar zeer deed, dat zij hare kleinkinderen met iederen dag zag verkwijnen, en dat zij niet wilde, dat zij den weg hunner moeder opgingen, waarna zij hem voorstelde met haar middelen te beramen, om de kinderen in hare macht te krijgen.
Zooais Kloppers verhaalt, aarzelde hij langen tijd, maar zwichtte eindelijk, toen Mevrouw hem beloofde goed voor zijne vrouw en kinderen te zullen zorgen. De vraag was nu nog maar hoe de zaak aan te vangen. Na vele plannen, werd men het eindelijk eens, dat men zou trachten, met de noodige hulp, de kinderen door geweld te ontvoeren.

V. SCHOONMOEDER EN SCHOONZOON TE APELDOORN

V. SCHOONMOEDER EN SCHOONZOON TE APELDOORN. DE GEHUURDE MOORDENAARS. HET ONWAARSCHIJNLIJKE VERHAAL VAN VROUW MERLET, DE RAADSELACHTIGE ANDREAS.
In de laatste helft van April 1884 kwam de Heer Hoek in het land terug. Zijne woning te Apeldoorn was toen nog niet in orde, waarom hij zijn intrek nam in het logement van de weduwe Bloemink. Voor alle voorzorg werd het huis naast het zijne, door den wantrouwenden schoonzoon van mevrouw Bulkley, om te verhinderen dat de oude dame daar ging wonen, gekocht. Maar dit hielp niet veel, want de schoonmoeder kwam spoedig in de nabijheid. De Heer Van Schermbeek waarschuwde met een briefkaart den Heer Hoek, dat mevrouw Bulkley reeds te Nunspeet was, en dat hij op zijn hoede moest zijn. Deze waarschuwing werd niet in den wind geslagen, want de hotelhoudster kreeg aanzegging, dat haar gast niet onder éen dak wilde vertoeven met zijn schoonmoeder. Men was nlet te vergeefs voorbereid, want, reeds een paar dagen later arriveerde mevrouw Bulkley met hare dochter mevrouw Schlingemann in het hotel, waar haar echter gezegd werd, dat geen plaats was. Toen de Heer Hoek evenwel zijne woning betrokken had, huurde zijne schoonmoeder kamers bij Bloemink. Van daaruit maakte zij het den schoonzoon nog al eens lastig. Na een kort verblijf te 's-Gravenhage, kwam Mevr. Bulkley in het begin van dit jaar weer te Apeldoorn. Hare kleinkinderen waren destijds ongesteld en mochten niet uitgaan, wat haar zoo scheen te verontrusten, dat zij voortdurend langs het huis heen en weer liep en zelfs soms een half uur in regen en wind over het hek stond te leunen.

Nu had er een voorval plaats, dat alleszins vreemd mag genoemd worden, doch wij zullen het in zijn geheel laten volgen, zooais het verhaald is door mr. Hoek. Hij vertelt dan: »In den aanvang van Juni van dit jaar, kwam de knecht Hendrik Bomhof mij zeggen, dat er eene vrouw was, die mij noodzakelijk spreken wilde. Ik ging naar haar toe en vroeg, wat ze wilde hebben; zij zeide, dat ze mij noodzakelijk alleen moest spreken; daar ik dacht dat 't bedelarij was, wilde ik haar afschepen, maar ze drong aan, zeggende, dat er anders een ongeluk plaats zou hebben. Ik nam haar toen in een kamer apart, waar ze mij zeide, dat zij zekeren Meerlant in den kost had gehad; dat deze en verschillende andere personen, die ze mij noemde, doch waarvan ik alleen den naam Verdonk onthouden heb, door Mevrouw Bulkley omgekocht waren, om mij aan te vallen, desnoods te vermoorden en de kinderen te ontvoeren; ze voegde er bij, dat ze mij desnoods in het bosch, waar ik veel te paard ronddwaal, moesten belagen. Ik, die dit voor niets anders hield, dan een poging van Mevrouw Bulkley, om te zien hoever ze mij schrik kon aanjagen, zeide mij niets bevreesd te maken, mijn man wel te staan, doch dat ik haar met hare mededeelingen moest, verwijzen naar den burgemeester of den kantonrechter, üe vrouw, die toen zoo zenuwachtig was, dat ik zelfs een glas water voor haar moest halen, verklaarde niet naar huis te durven gaan, uit vrees voor Verdonk en zijn kameraad, daar dezen wel te weten zouden komen, dat ze bij mij geweest was. De genoemde Meerlant was met ƒ3600, welke hij gezegd had van mevrouw Bulkley ontvangen te hebben, naar Antwerpen vertrokken. Ik zeide haar', dat, ik haar met mijn knecht naar den burgemeester wilde laten brengen, teneinde dezen bescherming voor zich zelve te verzoeken. Nog steeds comedie vermoedende, herhaalde ik wat zij mij gezegd had aan den knecht; zij sprak geen woord tegen en ging toen met gemelden knecht naar den burgemeester, die echter niet thuis was, waarop zij zich naar den kantonrechter begaven, waar zij hare verklaring aflegde. Ik vernam verder van de zaak niets meer, dan dat de veldwachter Kramer mij mededeelde, dat men haar niet geloofd had, te meer daar Meerlant wel geld gehad had, doch dit een voorschot was op eene erfenis, hij zeide van 50000 francs, waarvoor hij thans te Antwerpen de stukken was gaan teekenen. Sedert heb ik een paar maal waarschuwingen ontvangen, anoniem met verdraaide handen, inhoudende, dat ik op mijn hoede moest zijn en mijn huis wel bewaken«. Men ziet, dat er vreemde zaken voorvielen; Maar hierbij bleef 't niet. Van de andere zijde werd beweerd, dat de Heer Hoek pogingen zou hebben in 't werk gesteld om zekeren Meine de Bruin, distribuant van loten, om te koopen om Mevrouw Bulkley van kant te maken. De Heer Hoek ontkent dit echter ten stelligste, en zegt, dat er wel eens een man met loten bij hem is geweest, maar dat hij die niet heeft willen nemen. Een niet minder raadselachtige geschiedenis is die van Andreas. In het midden van dit jaar ontving de Heer Hoek een telegram uit Den Haag, luidende: »Zend onmiddellijk geld, of ik deel alles aan politie mede«, geteekend »Andreas«. Een week later kwam weder een telegram: »waar is Andreas«, geteekend »B«. Een kleine week daarop ontving de huishoudster een telegram : »Hoek antwoordt niet, meldt onmiddellijk waar Andreas is, of alles is voor u verloren«, geteekend »B.« Deze telegrammen werden naar Den Haag aan den commissaris van politie opgestuurd, om te informeeren wie ze bezorgd had, en er werd toen gezegd, dat ze door een straatjongen bezorgd waren, die beweerde ze van een man op straat gekregen te hebben, terwijl de commissaris later aan den Heer Hoek meldde, dat de Wed. Bulkley beweerd had, dat zekere Andreas haar naar het leven had gestaan.

IV. WAT DE HOOFDCOMMISSARIS

WAT DE HOOFDCOMMISSARIS VAN POLITIE TE S-GRAVENHAGE, DE HEER VAN SCHERMBEEK, TE MONTREUX TE DOEN HAD EN HOE HIJ ZIJN KAARTJE PRESENTEERDE.
Verplaatsen wij ons een oogenblik naar het schoone Zwitserland. Het is het laatst van October en reeds geducht koud. Het jaar 1883 schijnt een strengen winter te zullen meebrengen. Aan de ontbijttafel van het pension Masson te Veytaux zit cle bekende gedaante van mr. Hoek, naast hem mejuffrouw Constance, die voor de kinderen het ontbijt klaar maakt. Het gesprek loopt over verschillende onderwerpen, en voornamelijk over de gevreesde schoonmoeder. Wanneer wij een oogenblik luisteren, zullen we spoedig vernemen, hoe de Heer Hoek alle maatregelen genomen heeft om veilig te zijn tegen eventueele aanslagen van den kant der grootmoeder zijner zoontjes. Door bemiddeling van den Heer Van Byland en den Minister van Buitenlandsche Zaken, is aan den syndic van de plaats opgedragen, vooral zorgvuldig te waken over den Hollandschen bezoeker en de zijnen, maar toch is deze niet op zijn gemak. In iederen vreemde ziet hij een aanvaller, een spion. Hij is nog niet geheel klaar met het ontbijt, als twee nieuwe gasten binnenkomen, een heer en een dame, uiterst eenvoudig, men zou haast zeggen, armoedig, gekleed. Zij beginnen een gesprek, halen de lieve kleinen aan en toonen zich in éen woord charmant, maar den Heer Hoek willen zij maar niet bevallen; hij neemt zich dus voor op zijn hoede te zijn en gaat naar zijne kamer. Eenige dagen later verschenen die nieuw aangekomenen in de prachtigste kleeren, die men zich maar denken kan, en wekten daardoor niet weinig den achterdocht van den Heer Hoek op, die op het vreemdelingenboek eens ging kijken, wie die heer en dame toch wel waren. Daar vond hij: Charles Walker en echtgenoote, en verder niet de minste inlichting.
Intusschen was Mevrouw Walker charmant tegen mejuffrouw Constance en niet minder aanhalig voor de kinderen. Steeds had ze wat lekkers of een cadeautje voor hen en scheen in hunnen omgang een buitengemeen vermaak te scheppen. Zij sprak gebroken Hollandsch en gaf voor, dat haar vader een Hollander was en hare moeder eene Engelsche, en dat zij Van Brakel heette; de man verstond, zooais hij zeide, geen woord Hollandsch, maar toch betrapte de Heer Hoek hem er op, dat hij eenige Hollandsche woorden sprak. De familie Walker scheen de vriendschap nog vaster te willen knoopen, tenminste een veertien dagen later betrokken de echtgenooten appartementen naast die van den Heer Hoek, die de juffrouw tot nog grootere waakzaamheid meende te moeien aansporen. De tijd ging echter voorbij en er viel niets bijzonders voor, toen op een ochtend in het begin van December, mevr. Walker mededeelde, dat haar man voor eenige dagen naar Parijs ging om afscheid te nomen van een vriend, die naar Indië vertrok. Die reis naar Parijs wilde den Heer Hoek maar niet bevallen, en zoo besloot hij aan den Heer Van Schermbeek', hoofdcommissaris van politie te s-Gravenhage te melden, dat Mevrouw Bulkley waarschijnlijk eene ontmoeting zou hebben met Walker. Op aanvrage uit Den Haag werd per telegraaf ook het signalement gezonden. De Heer Van Schermbeek was actief, want reeds een paar dagen later kreeg de Heer Hoek een telegram van hem, waarin in stond dat mevrouw Bulkley een telegram uit Elberfeld had ontvangen,luidende: Meet to morrow at '2 o'clock station Arnhem. Charles. (Ontmoet mij morgen 2 uur aan het- station Arnhem). Door de goede zorgen der politie, bevonden zich op het vastgestelde uur twee rechercheurs aan het genoemde station en zagen uit dien trein een persoon komen, wiens uiterlijk met het gegeven signalement overeenkwam, en die aldaar ontvangen werd door eene dame. De rechercheurs dachten eerst, dat het Mevrouw Bulkley was, doch kwamen later te weten, dat het zekere miss Sophie Campbell was. De reis naar Den Haag maakten cle reizigers te zamen, waarbij de conducteur opmerkte, dat de Heer Charles Hollandsch sprak. Aan het station Den Haag ging de dame heen. maar werd de Heer Charles, toen hij zich wilde verwijderen, aangesproken door den commissaris van Rijkspolitie, den Heer Dietz, die hem zijnen naam vroeg. Toen hij deed, alsof hij geen Hollandsch sprak en zich niet wilde identificeren werd hij meegenomen naar het commissariaat van Politie, waar hij eindelijk er toe overging om Hollandsch te spreken. Eerst wilde hij zich niet identificeren, maar toen men zeide, hem dan te moeten houden, vertoonde hij een pas ten name van Charles de Lacy en gaf een woonplaats op, die later bleek valsch te zijn. Toen men nu wilde onderzoeken of hij in verstandhouding stond met Meviouw Bulkley, stuitte alles af op zijne pertinente ontkentenis. Daarop wendde de Heer Van Schermbeek zich tot Mevrouw Bulkley zelve, die eveneens ontkende de Lacy te kennen. Na verloop van ongeveer veertien dagen, kwam Walker in Montreux terug en bracht voor zijne vrouw zeer mooie geschenken mede. De Heer Hoek was nog niet overtuigd en wilde de zaak dieper onderzoeken. Daarom schreef hij naar Den Haag, of de Heer Van Schermbeek zelf of iemand, die de Lacy in Den Haag gezien had,eens wilde overkomen. Aan dit verzoek werd gehoor gegeven en den oudenjaarsdag ontving de Heer Hoek een telegram uit Nijmegen, van den hoofdcommissaris, dat hij den 2den Januari hoopte te arriveeren. En werkelijk verscheen op den vastgestelden tijd de Heer Van Schermbeek in Zwitserland. Mr. Hoek haalde den commissaris af te Vevey, en wandelde daarop met hem naar Montreux, waar zij tusschen licht en donker aankwamen. Zoo voorzichtig mogelijk werd de nieuwe gast in het logement binnengesmokkeld en op een kamer gebracht, waar hij kon blijven, tot men zich overtuigd had, dat Walker en zijne vrouw aan de table d'höte hadden plaats genomen. Toen men hiervan zekerheid had, stapte de Heer Van Schermbeek de eetzaal binnen en herkende onmiddellijk Walker als De Lacy. Het plan was gelukt, nu moest men nog maar met elkaar spreken. De commissaris nam een visitekaartje en schreef daarop: »De Lacy ik herken u; om schandaal te voorkomen, stel ik u na tafel eene conferentie in uw; kamer voor», waarop De Lacy hem toeknikte, dat het goed was. Middelerwijl werd de syndic van de plaats gewaarschuwd. En wat leverde de conferentie nu op? Al zeer weinig; wel erkende De Lacy, te Montreux te vertoeven om allg gangen en handelingen van den Heer Hoek na te gaan, maar op wiens verzoek dat geschiedde vertelde hij niet. De inmiddels in het hotel aangekomen syndic verzocht hem op zijne kamer te willen blijven, daar hij hem den volgenden dag wilde spreken. Den volgenden ochtend liet de Lacy den Heer Hoek vragen of deze er genoegen mee nam, dat hij binnen 24 uren het kanton verliet, of dat hij voor het dragen van een valschen naam zou worden vervolgd. De Heer Hoek zeide, dat het eerste hem voldoende was. Dienzelfden dag vertrok De Lacy en liet nooit meer iets van zich hooren. Nadere informaties deden den Heer -Hoek vermoeden, dat hij zijne overleden vrouw vroeger had gekend en iemand was, die aan lager wal was gekomen. Ziehier het geheimzinnige verhaal van De Lacy te Montreux, zooais het door den Heer Hoek aan de justitie te Zutfen is medegedeeld.

III. DE HUISHOUDSTER

III. DE HUISHOUDSTER.
Mejuffrouw Constance, Juliane, Justine, Henriette, Van Essen was, toen zij de zware taak om de overleden vrouw des huizes te vervangen aanvaardde, ongeveer 38 jaren oud en was reeds in verschillende betrekkingen, o. a. te Breda, geweest.

Het schijnt, dat zij ook weldra het niet te best kon vinden met de grootmoeder der aan hare zorgen toevertrouwde kleinen, zoodat de Heer Hoek, om conflicten te vermijden, zijne schoonmoeder gaarne had zien vertrekken.

Maar dit ging zoo gemakkelijk niet. Met hart en ziel hing de oude dame aan hare kleinkinderen, voor wie zij alles zou willen opofferen. Zij aarzelde dan ook geen oogenblik den Heer Hoek aan te bieden, de zorg over de kleinen op zich te nemen; zij smeekte voor hunne opvoeding te mogen zorgdragen, maar de vader weigerde e.n zeide te verlangen zelf voor zijne kinderen te zorgen. De grootmoeder kon echter en wilde hare kleinkinderen niet verlaten, kocht het mooiste speelgoed, dat zij maar kon vinden, en vond haar grootste genot in het spelen met de onschuldige kleinen. De vader zag dit met leede oogen, hij meende, dat de kinderen door die groote geschenken en de toegevendheid der oude dame bedorven werden, en- gaf eindelijk onbewimpeld te kennen, dat het hem aangenaam zou zijn, als zijne schoonmoeder vertrok. Natuurlijk volgden onaangenaamheden, waarin de nieuwe huishoudster ook betrokken werd. Mevr. Bulkley was van oordeel, dat een der kinderen niet behoorlijk gevoed werd en trachtte allerlei extra etenswaren binnen te smokkelen en door het kind te doen gebruiken. De huishoudster protesteerde, mevrouw wilde, dat zij haren zin zou doen, mejuffrouw Constance weigerde; al weder een nieuwe bron van
twist. Eens in Januari kwam de grootmoeder een der kinderen afhalen met rijtuig om naar den dierentuin te gaan, maar de Heer Hoek verzette zich daartegen, waarover Mevrouw Bulkley zich zeer boos maakte en hevig tegen de juffrouw uitvoer, haar verwijtende, dat zij haar, de grootmoeder, de liefde der kleinen onthield. De schoonzoon kwam tusschenbeide en bracht zijne schoonmoeder tot aan de deur. Volgens het beweren van den Heer Hoek, was hij toen volkomen in zijn recht, wat de Heer Mr. S. A. d'Engelbronner, directeur der Zuid-Hollandsche Credietvereeniging, die juist op bezoek was, volkomen met hem eens was. Wij kunnen hierover natuurlijk niet oordeelen en wenschen tevens te constateeren, dat deze feiten, zooais zij door ons worden medegedeeld, uit den mond van den Heer Hoek voortkomen, zoodat wij dezen Heer daarvoor geheel verantwoordelijk laten. De oneenigheid werd hoe langer hoe grooter, en herhaaldelijk hadden schandalen plaats, waarvan het publiek dikwijls getuige was. Bij eene van die gelegenheden, in April 1883, voegde Mevrouw Buikiey haren schoonzoon in drift toe: ».]e laat je door die juffrouw maar om de vingers winden, en 't is haar maar te doen, om met je te trouwen.« De Heer Hoek moet, naar wij vernemen, in de instructie te Zutfen verhaald hebben, dat hij na deze scène zijne schoonmoeder het huis verbood, maar dat zij zich daarom niet bekommerde en dagelijks, ongeveer te vier uren terugkwam, plaats nam aan tafel, waar wel voor haar gedekt was, maar haar door hem niets werd gepresenteerd, en dan tegen 7 uren weder vertrok. "Op 21 of 22 April liet Mevrouw Bulkley zeggen, dat zij niet kwam dineeren, daar zij naar Parijs vertrok, om haar schoonzuster die door een beroerte was getroffen, te bezoeken. Zij ging evenwel niet naar Parijs, maar naar Engeland, om daar afspraak te maken voor de inwoning bij Mr. Billington. Toen zij twee dagen later weer aan tafel kwam, zeide zij, dat het met haar zuster veel beter ging. Den daar opvolgenden Zondag was er weder zoo hooggaande ruzie met de huishoudster, dat zelfs de voorbijgangers voor het hek bleven staan, waarop Mr. Hoek haar ten tweeden male zijn huis verbood en er bijvoegde, dat hij haar ook niet meer aan tafel wilde hebben.

De breuk was nu volkomen, en men hoorde niets meer van de schoonmoeder, toen op eenmaal, den l en Augustus, de bekende ontvoering van een der kinderen naar Engeland plaats had.

II.EEN STERFGEVAL EN ZIJN GEVOLGEN

EEN STERFGEVAL EN ZIJN GEVOLGEN.
Het was in het jaar 1876, dat mevrouw Bulkley,
geboren Bekking, hare dochter Mary uithuwelijkte
aan den destijds 36-jarigen Mr. Isaac HermanusJacobus Hoek.
De jonggehuwden bleven in de nabijheid der moeder,die te 's Gravenhage in de
Wagenstraat woonde.
Twee jaren later, toen het jonge echtpaar zich te Davos bevond, werd het
eerste kind, een jongen, geboren.
Toen de vraag rees, welken naam de jonggeborene moest ontvangen,
ontstond er verschil van gevoelen, daar de grootmoeder er op gesteld was, dat het kindzou genaamd worden naar eenen zoon, dien zijongeveer anderhalf jaar te voren had verloren,terwijl de ouders van meening waren, dat denaam van den grootvader beter was.
Eindelijk besliste het lot ten gunste van de grootmoeder,
en was de naam Henry William onherroepelijk vastgesteld.
Vier jaren later, werd een tweede zoon geboren, die den naam van Martinus ontving.
Het schijnt, dat de verstandhouding tusschen Mevr.Bulkley en hare kinderen langzamerhand minder goed is geworden.
Aan wien de schuld hiervan lag kunnen wij gerust in 't midden laten, daar het,
toch ten eenenmale onmogelijk is om, zonder te phantaseeren en der waarheid te kort te doen, in zulk eene aangelegenheid te oordeelen.
Maar dit staat vast: de verhouding liet nog al veel te wenschen over. Deze gespannen toestand werd zeker niet beter, toen de jonge Mevrouw Hoek plotseling te Scheveningen, waar zij woonde, den 5n Dec. 1882 overleed.
Op deze ongelukstijding, spoedde de moeder zich naar Scheveningen, om bij de kleinen eenigszins de plaats der te vroeg ontvallen moeder in te nemen.
Hoewel eerst voornemens,niet ten huize haren schoonzoon haren intrek te nemen, liet zij zich evenwel door dezen overhalen het toch te doen en nam het bestuur der huishouding op zich.
Toen echter den volgenden dag hare andere dochter,die met de heer Schlingemann uit Arnhem overkwam ontnam HR Hoek zijne schoonmoeder de sleutels en gaf die aan de pas aangekomen schoonzuster.
Ongeveer drie weken bestierde Mevrouw Schlingemann de huishoudelijke zaken, toen haar
schoonbroeder eene advertentie plaatste voor eene huishoudster. Onmiddellijk kwamen verscheidene brieven in antwoord op de aanvrage, waaronder een van Mejuffrouw Van Essen, die, voorzien van een goed getuigschrift, uit alle mededingsters,
dadelijk werd gekozen, en in het midden van Januari in hare nieuwe betrekking kwam

zaterdag 18 september 2010

I. INLEIDING

Het Proces-Bulkley. EEN DRAMA UIT DE GEZETEN KLASSEN, door INTERVIEW.
I. Inleiding.
De romanschrijver, die zijne lezers wil boeien door de beschrijving van phantastische avonturen, door de schildering van excentrieke karakters, of door de opeenhooping van feiten, die zijner verbeeldingskracht eer aandoen, kan moeielijk een stof vinden, schooner dan het proces-Bnlkley aanbiedt; en het is, uit dit oogpunt beschouwd, waarlijk jammer, dat deze bladzijden moeten worden geschreven door eenen chroniqueur, door eenen geschiedschrijver, die het zich in de eerste plaats tot taak wil stellen: onpartijdig, juist en zonder aanzien van persoon, dat gene te vermelden, wat een groot belangstellend publiek reeds sedert jaren, maar vooral sedert de laatst verloopen maanden, verlangend tegemoet ziet. De levensroman, het onopgesmukte verhaal van waarachtig voorgevallen feiten, is intussehen veel aangrijpender, dan het voortbrengsel der phantasie van den romancier. Hier romanhelden, millionairs, verkwisters, die hunne schatten overhebben voor de grootste misdaden; lage sujetten, door geldzucht gedreven, die misdaden uitvoerende; vrouwen, gebruik makende van den invloed, ten goede of ten kwade, dien zij op de romanhelden uitoefenen ; hier in éen woord de stof voor een Xavier de Montépin; daar echter, in dien werkelijken levensroman, ook millionairs, die hunne schatten overhebben tot het bereiken van het voorgestelde doel; daar ook sujetten dienstbaar aan het goud; maar daar ook licht ontvlambare gemoederen, die medeleven met hunne naasten en de gevolgen willen dragen van datgene, wat zij vermeenen, dat goed en edel is. Tragisch, bij uitstek tragisch, is die figuur der vrouw, die, hoewel rijk met schatten gezegend, eenzaam staat en ongelukkig aan haren levensavond, die bijna alles, wat haar lief en dierbaar was verloren heeft en thans nog slechts één ideaal, één levensdoel heeft, dat haar moest voeren tot daden harer onwaardig, die haar er toe leidden om alles te vergeten en zichzelve te brengen op de plaats, bestemd voor misdadigers en ellendigen. Maar toch moeten wij onwillekeurig eerbied gevoelen voor die onverzettelijke natuur, die voor niets terugdeinst, waar zij meent, te goeder trouw meent, dat zij voorwaarts moet, voorwaarts tot bescherming, hulp en verlossing van haar bloed, haar leven, haren eenigen waren rijkdom. Wij zeggen : waar zij dit te goeder trouw meent, want wij onderschrijven volstrekt niet deze hare meening ; niet aan ons staat het te oordcelen, of zij in haar recht is; niet aan ons den staf te breken over den man, dien zij meent te moeten Laten en verachten; ja, wij zouden zelfs nog aarzelen haar in het gelijk te stellen, wanneer die man ten tweeden male vernederd de rechtszaal verliet, ja zelfs nog niet wanneer ten tweeden male zijn eigen vader tegen hem kwam getuigen. Het is onze plicht, als geschiedschrijver, het oordeel over te laten aan de weinigen, die zulk eene volkomen kennis der personen en gebeurtenissen hebben, dat zij, als onpartijdige rechters, kunnen vrijspreken of veroordeelen.

Het eerste proces-Bulkley ligt onzen lezers zeker nog te versch in het geheugen, om hun te herinneren, hoe de grootmoeder haar kleinkind naar Engeland ontvoerde, achterhaald werd, terechtgesteld voor het Gerechtshof te s-Gravenhage, en onder de luide toejuichingen van het talrijk publiek werd vrijgesproken. Wij kunnen hierover dus zwijgen en onmiddelijk beginnen met het nu hangende strafproces. Evenwel willen wij te voren eenigszins trachten aan te geven, wat er vroeger is voorgevallen, en als 't ware het voorspel en de bedrijven van het groote drama laten spelen, vóor wij de ontknooping in het slotbedrijf doen kennen. Wellicht zal de menschkundige lezer onmiddelijk het verband herkennen tusschen oorzaak en gevolg, en zich veel kunnen verklaren, wat hem vroeger onverklaarbaar voorkwam.

Villa Eikenhof

Op de hoek van de Scheveningseweg en de Kanaalweg stond Villa Eikenhof, lange tijd bewoond door mevrouw Bulkley-Bekking, Zij kwam in het nieuws door het zoontje van haar overleden dochter Mary te ontvoeren en naar Engeland te brengen. Na een tweede poging het kind. te ontvoeren, verdween mevrouw Bulkley voor korte tijd in de gevangenis. Na haar dood werd Eikenhof afgebroken om plaats te maken voor een villa en drie herenhuizen.
Deze woning werd cadeau gedaan aan de dochter van Marie Bulkley-Bekking bij haar huwelijk met Mr.Hoek.
In deze woning overleed Mevrouw Hoek- Bulkley ook.

donderdag 16 september 2010

Tilburgsche Courant 5 december 1886

Bij de voortgezette behandeling van Hoofd»
stuk Justitie werd vrij algemeene critiek
gevoerd tegen de wijze van uitvoering der
gevangeniswet.
Voorts werd de uitvoering van het gratierecht
besproken, geheel onafhankelijk van
Mvr. Bulkley, die alle sympathie heeft verbeurd.
Zitting van Donderdag.
Terwijl Hartogh juridiek de voorwaardelijke
gratie afkeurde, verdedigden Rengers
en Reekers zoowel het beginsel als de wijze
waarop thans toepassing daarvan is gegeven.
Borgesius, van der Feltz en Kist, achtten
de verleende gratie niet gerechtvaardigd.
Van Diggelen en Ruys verdedigden de
houding van den minister. Van Houten critiseerde
het te spoedig optreden der politie
in socialistische vergaderingen en motiveerde
zijn politieke stem tßgen de begrooting van
Justitie, ondanks sprekers verlangen om
Heemskerk na zijn jougste voorstellen in de
grondswetsherziening te steunen.
De Minister behield zich nadere overweging
voor over de circulaires en dagvaardigden
van deurwaarders en het water- en
brood-regime in de gevangenissen.

woensdag 15 september 2010

Tilburgsche courant 3 october 1886

TILBURGSCHE COURANT van 3 october 1886 meldt

Mevrouw Bulkley, die sedert primo September
in de gevangenis te Rotterdam is'
opgesloten, is sedert haar aankomst ongesteld.
Zoodra zij arriveerde , moest men
haar naar de ziekenzaal brengen; zij moet
het zich zeer hebben aangetrokken, dat de
Koning haar geen gratie heeft geschonken. M.

zondag 12 september 2010

Het echtpaar Prehn- Wiese

Christina Elisabeth Wiese
Geboren op 15 februari 1795 - Batavia=Djakarta, Java, Indonesië
Overleden op 30 januari 1839 - Zwolle , leeftijd bij overlijden: 43 jaar oud.
dochter van Albertus Henricus Wiese Geboren op 29 maart 1761 - Bremen, Duitsland.
Overleden op 7 januari 1810 - Haarlem , leeftijd bij overlijden: 48 jaar oud
Raad-extraordinair van Ned.-Indië (1795-1801), gouverneur-generaal van Ned.-Indië (1805-1808)
en Christina Elisabeth Marci Geboren op 28 april 1770 - Batavia=Djakarta, Java, Indonesië

Christina Elisabeth Wiese trouwde met
Rijck van Prehn
Geboren op 17 maart 1779 - Zwolle
Kapitein-aide-de-camp van gouv.-generaal Daendels, resident van Soerakarta (1819)

 
Posted by Picasa

Het echtpaar Schlingemann -Sandberg

Coenraad Willem Schlingemann en Johanna Maria Magdalene Sandberg .
Johanna Maria Magdalena Sandberg is geboren op 08-03-1792 in Zwolle als dochter van Albertus Sandberg en Reiniera Johanna Schrassert .
Johanna is overleden op 18-11-1866 in Zwolle, 74 jaar oud.
Johanna trouwde, 23 jaar oud, op 20-07-1815 in Zwolle met Coenraad Willem Schlingemann , 36 jaar oud.
Coenraad is geboren op 06-09-1778 in Zwolle, zoon van Lodewijk Schlingemann en Hendrika Wolfsen
Coenraad is overleden op 09-04-1859 in Zwolle, 80 jaar oud.
Beroep:Wethouder van Zwolle
Zij kregen een zoon Frederik Lodewijk Schlingemann die trouwde met Elisabeth van Prehn,
Bron Burgerlijke stand - Huwelijk
Archieflocatie Historisch Centrum Overijssel
Algemeen Toegangnr: 123
Inventarisnr: 14568
Gemeente: Zwolle
Soort akte: Huwelijksakte
Aktenummer: 162
Datum: 06-11-1873
Bruidegom Johan Gerhard Schlingemann
Leeftijd: 43
Geboorteplaats: Zwolle
Bruid Adelaïde Rudolphine brnes van Heerdt
Leeftijd: 33
Geboorteplaats: Zwolle
Vader bruidegom Coenraad Willem Schlingemann
Moeder bruidegom Johanna Maria Magdalena Sandberg
Vader bruid Carel Lodewijk baron van Heerdt
Moeder bruid Marie Henriette Amelie Clignett
Nadere informatie beroep Bg.: commissionair; weduwnaar van Elisabeth Aleida Schuurman

donderdag 9 september 2010

Het echtpaar Schlingemann - Prehn

De echtgenoot van Elisabeth Henriette Bulkley was Rijck Christiaan Schlingemann
Gelders Archief Algemeen Toegangnr: 0207 Inventarisnr: 407
Gemeente: Arnhem Soort akte: overlijden Aktenummer: 1114
Aangiftedatum: 28-12-1889
Overledene Rijck Christiaan Schlingemann
Geslacht: M
Overlijdensdatum: 27-12-1889
Overlijdensplaats: Arnhem
Vader Frederik Lodewijk Schlingemann
Moeder Elisabeth von Prehn
Partner Elisabeth Henriette Bulkley
Relatie: echtgenoot
Nadere informatie geboortepl: Zutphen; oud 38 jaar; beroep overl.: directeur; beroep vader: officiervanjustitie; beroep moeder: zonder beroep
Rijck Christiaan Schlingemann was de zoon van Frederik Lodewijk Schlingemann en Elizabeth van Prehn
Bron Burgerlijke stand - Huwelijk
Archieflocatie Gelders Archief
Algemeen Toegangnr: 0207
Inventarisnr: 6133
Gemeente: Borculo
Soort akte: Huwelijksakte
Aktenummer: 5
Datum: 15-04-1848
Bruidegom Frederik Lodewijk Schlingemann
Leeftijd: 32
Geboorteplaats: Zwolle
Bruid Elizabeth van Prehn
Leeftijd: 27
Geboorteplaats: Batavia (Ned. Indie)
Vader bruidegom Coenraad Willem Schlingemann
Moeder bruidegom Johanna Maria Magdalene Sandberg
Vader bruid Rijck van Prehn
Moeder bruid Christina Elizabeth Wiese
Nadere informatie beroep bg.: jurist rechtb.Zutphen; beroep bruid: zonder beroep; beroep vader bg.: lid Prov.Staten Ov.; beroep moeder bg.: geen beroep vermeld; beroep vader bd.: geen beroep vermeld; beroep moeder bd.: geen beroep vermeld
Zij kregen Coenraad Willem Schlingemann

Bron Gelders Archief Algemeen Toegangnr: 0207 Inventarisnr: 391
Gemeente: Arnhem Soort akte: overlijden Aktenummer: 469
Aangiftedatum: 22-09-1856
Overledene Coenraad Willem Schlingemann
Geslacht: M
Overlijdensdatum: 20-09-1856 Overlijdensplaats: Arnhem
Vader Frederik Lodewijk Schlingemann
Moeder Elisabeth van Prehn
Nadere informatie geboortepl: Arnhem; oud 8 maand; beroep overl.: zonder beroep; beroep vader: officier van justiti; beroep moeder: zonder beroep
Frederik Lodewijk Schlingemann was de zoon van Coenraad Willem Schlingemann en Johanna Maria Magdalene Sandberg
De vader van Elisabeth van Prehn was Rijck van Prehn en haar moeder Christina Elizabeth Wiese
Bron Burgerlijke stand - Overlijden
Archieflocatie Gelders Archief
Algemeen Toegangnr: 0207
Inventarisnr: 5635
Gemeente: Doesburg
Soort akte: overlijden
Aktenummer: 95
Aangiftedatum: 18-11-1902
Overledene Elisabeth van Prehn
Geslacht: V
Overlijdensdatum: 17-11-1902
Overlijdensplaats: Doesburg
Vader Rijk van Prehn
Moeder Christina Elisabeth Wiese
Partner Frederik Lodewijk Schlingemann
Relatie: weduwe
Nadere informatie geboortepl: Tjillebod Oost-Indie; oud 82 jaar; beroep overl.: zonder beroep; beroep vader: zonder beroep; beroep moeder: zonder beroep

Overledene Coenraad Willem Schlingemann
Geslacht: M
Overlijdensdatum: 20-09-1856
Overlijdensplaats: Arnhem
Vader Frederik Lodewijk Schlingemann
Moeder Elisabeth van Prehn
Partner
Nadere informatie geboortepl: Arnhem; oud 8 maand; beroep overl.: zonder beroep; beroep vader: officier van justiti; beroep moeder: zonder beroep